Aan de wandel.

Een brochure uit het verre verleden van de ‘Vereeniging tot behoud van Natuurschoon Nietap-Leek en Omgeving’ is eigenlijk wel het laatste wat je op een weblog, die voornamelijk gaat over de lange en rijke geschiedenis van het voormalige esgehucht de Zulte en de gelijknamige streek ten noorden van het dorp Roden, zou verwachten. Naar waarschijnlijkheid betreft het hier echter een latere uitgave of een herdruk van een wandelkaart die de vereniging uit heeft gegeven enkele jaren na de oprichting. 

En toch is het niet verwonderlijk dat de wandelkaart hier een plaatsje krijgt. Een groot gedeelte van het gebied dat zich heden ten dage in de omgeving van Nietap-Terheijl bevindt, werd tot het jaar 1804 nog tot de Zulte gerekend. Na dat jaar nam men de Toutenburgsingel als de grens tussen de Zulte en Terheijl. Na de invoering van het Kadastrale stelsel vanaf 1832 behoorde het gebied tot de Sectie K genaamd Terheil en troffen we de streek op de bladen 3 en 4 van de eerdergenoemde sectie aan. 

De voorzijde van de brochure die destijds door de ‘Vereeniging tot behoud van Natuurschoon Nietap-Leek en Omgeving’ was uitgegeven en naast historische informatie ook nog een getekende kaart van het door de vereniging aangekocht gebied bevatte.

Of de wandelkaart enigszins een financiële waarde bezit weet ik niet, wel besef ik dat de historische waarde van de brochure aanwezig is en deze graag met u wil delen. Voor meer informatie over het gebied kunt u onder andere op de website van Buurtschap Nietap-Terheijl aantreffen: Vereniging tot behoud Natuurschoon Nietap, Leek en omgeving

De ligging van de gebieden van de vereniging zoals deze er in het jaar 1923 erbij lagen.

Het gebied bezit nog steeds een prachtig stelsel van wandelpaden en is daarom zeer de moeite om te gaan bezoeken. Onderaan deze post zijn de beide kanten van de wandelkaart te downloaden. 

De ligging van het gebied op een luchtfoto uit het jaar 2006 (bron: Topotijdreis).

Door op de onderstaande afbeeldingen te klikken, kunt u de desbetreffende zijde van de brochure downloaden.

Bakken veur old en nij in de Zulte.

Hoppaaaaa!!! Daar vloog het volgende baksel uit het bakijzer op de oude keukentafel, waarna er een aantal handen deze probeerde te bemachtigen. De snelste hand pakte het gloeiend hete baksel en draaide deze om een dun stokje. En ja hoor! daar vloog de volgende alweer richting het tafelblad. Er heerste bij menig keukentafel in de Zulte een drukte van jewelste zo vlak voor oud en nieuw: “Rollegies bakken!”.

Ondanks de oorlog ging in 1943 het bakken van de nij-joarskouken in het Nedersaksisch taalgebied gewoon door. (bron: Nieuwsblad van het Noorden, Vrijdag 31 December 1943 56ste jaargang, No. 306, pagina 1. Afbeelding gemaakt door Foto Folkers).

Een heel oude traditie in grote delen van het Nedersaksisch taalgebied zijn de zelfgebakken koeken bij de nieuwjaarborrel. Zowel de rollegies als de knieperties werden destijds massaal genuttigd tijdens de zogenaamde ‘nieuwjaarsvisite‘. Trouwens niet te verwarren met de geniepige ‘knieperds‘, dat zijn namelijk onhoorbare en zeer stinkende windjes die men zo nu en dan laat!

Een ouderwets rolletjesijzer waarin vroeger rollegies en kniepeties gebakken werden (afbeelding: Veilinghuis-Online. Veilingmeester Joost Franken. Aanbieder: Kringloopwinkel Son https://www.veilinghuis-online.nl/wonen/1011/kniepertjesijzer).

De nij-joarskouken, rollegies of te wel de nieuwjaarsrolletjes werden destijds in een zogenaamd ‘rollegiesiezer, kniepiezer of nij-joarsiezer‘ op een door hout gestookt fornuis gebakken. Het dunne deeg werd met een lepel op het onderste blad van het ijzer gedaan, dat vervolgens dicht geknepen werd en op één van de gaten in het fornuis gelegd. Hierop bleef het rolletjesijzer enkele minuten liggen tot het deeg gaar was en werd deze weer van het vuur gehaald. In een vloeiende beweging werd het ijzer geopend en vloog de platte koek richting de keukentafel.

Een recept voor de nieuwjaarrolletjes in het Margriet Kookboek van mijn moeder uit het jaar 1948 met de prachtige bijbehorende illustraties (afbeelding: Margriet Kookboek, Samengesteld door Marianne, met medewerking van de Voedingsraad. Uitgave “Margriet” Weekblad voor moeder en kind. “De Geïllustreerde Pers N. V.”, AmsterdamBladzijde 297).

Wanneer de platte koek eenmaal op de tafel terecht was gekomen, werd deze snel om een rond stokje gewikkeld en zo ontstond er dus een rolletje. Het rollen moest snel gebeuren wanneer het baksel nog gloeiend heet was, anders zou deze breken tijdens het oprollen. Nu weet ik uit overlevering sommigen dit met opzet deden om maar te kunnen snoepen van deze overheerlijke koekjes.

Zeker in de wat grotere gezinnen waar met meerdere ijzers gebakken werd, moesten de rollers er bij tijden flink aantrekken om het tempo bij te kunnen houden en het kan haast ook niet anders, dat er een krachtterm gebezigd werd wanneer er een hete koek te lang contact maakte met de huid. In mijn jonge jeugd heb ik dit eens mee mogen maken in de Zulte, dat vier jongedames aan het bakken waren en de rest uit het gezin de rolletjes draaiden. Dat was een waar spektakel!

Het recept voor de overheerlijke knijpertjes in het Margriet Kookboek uit 1948 (afbeelding: Margriet Kookboek, Samengesteld door Marianne, met medewerking van de Voedingsraad. Uitgave “Margriet” Weekblad voor moeder en kind. “De Geïllustreerde Pers N. V.”, AmsterdamBladzijde 298).

Bij de knieperties of knieperdies, ging het er iets gemoedelijker aan toe. Het deeg was veel steviger en was tot kleine balletjes gevormd, die vervolgens op het onderste blad van het ijzer werd gelegd. Deze werden net zoals de rolletjes boven het fornuisvuur gaar gebakken en op de tafel gestort. De knieperties werden echter niet om een stokje opgerold, maar na het afkoelen in een groot koekblik gestapeld.

Ene meneer J. H. Kanne uit Musselkanaal wees in 1969 de Blikvanger erop dat er voor beide koeken, rolletjes en knijpertjes, verschillende ijzers zijn. De heer Kanne kan op zijn manier gelijk hebben, maar in veel keukens werd vroeger hetzelfde ijzer gebruikt voor zowel rollegies als knieperties. Het geld groeide destijds de mensen niet op de rug (afbeelding: Nieuwsblad van het Noorden, Editie Stad Groningen en Haren, Woensdag 31 december 1969, 82ste jaargang, no. 306, bladzijde 9).

Appelen met peren vergelijken? 

Heel prominent staat een vruchtenboom aan de Zulthe naast de ingang naar het weiland richting de es Kostverloren tegenover de prachtige boerderij met de naam ‘Tilkamp’. Gezien het formaat en de plaats waar deze boom staat, zal het niemand verbazen dat wellicht in het verleden hier een afgekloven klokhuis terecht is gekomen nadat iemand zich tegoed had gedaan aan het vruchtvlees van de appel. 

De appelboom aan de slootkant langs het fietspad tussen Roden en Nietap. De boom staat naast de ingang van het weiland en tegenover de boerderij met de naam ‘Tilkamp’ aan de Zulthe. We kunnen er rustig vanuit gaan dat iemand hier het restant van een eetappel (Malus domestica) heeft heengeworpen na het nuttigen van de vrucht.

De boom, het betreft hier een appelboom waaraan vruchten met de naam ‘eetappel (Malus domestica)‘ verschijnen, laat zien dat het hier goed vertoeven is voor fruitbomen. Het is slechts één van vele manieren waarop in het verleden fruitbomen in het esgehucht de Zulte hier terecht kwamen en daarna aangetroffen konden worden. Een andere wijze om hier fruitbomen te krijgen was om de bomen aan te planten nabij de boerderijen of in de nabijgelegen houtwallen. 

Enkele heerlijk uitziende geelrode eetappelen aan de appelboom langs het fietspad aan de Zulte. De vruchten van deze mooie boom zijn fors van formaat en smaken overheerlijk.

De enkele vruchtboom bij het huis, de tuin of in de houtwal voldeed prima om te voorzien in de eigen behoefte en wat over was, werd geschonken aan anderen. Op de plaatsen waar de huizen, vaak boerderijen, redelijk dicht bij elkaar stonden, werd de erfgrens een stuk ruimer geïnterpreteerd en deelde met gevallen fruit zoals appelen en peren. Ook de hazelaar (Corylus avellana) was een veelvoorkomende leverancier van de heerlijke hazelnoten. De struiken stonden in bossen, bosranden, struwelen, houtwallen en hagen en ook al in de zestiende en de zeventiende eeuw wist men al in de Zulte dat deze vruchten lekker smaakten. 

Rond dezelfde tijd ontstonden er plaatsen in de gras- en weilanden in en rondom het esgehucht de Zulte, waar de eigenaren voorzichtig pogingen ondernam om daar enkele fruitbomen te gaan planten. Van echte boomgaarden zoals de monniken bij de buitenplaats in Terheijl hadden gehad, was natuurlijk geen sprake. Eveneens spraken de ‘vrumde miroakels‘ van de hoveniers, die gestimuleerd werden door hun opdrachtgevers om nieuwe rassen te kweken op het latere landgoed van huize Terheijl, daar niet tot de verbeelding. 

De bloesem aan een appelboom wacht op een hongerige bij of hommel die voor de bestuiving kan zorgen, zodat er een heerlijke appel gaat ontstaan. Het is zeer aannemelijk dat de eigenaren van de boomgaarden in de Zulte hier één of meerdere bijenvolken gehouden zullen hebben.

Maar toch bleken veel van de pogingen om fruitbomen zonder als te veel poespas in de landerijen te poten behoorlijk succesvol. Hier en daar werden enkele soorten appel- en perenrassen bij andere boeren of burgers uit bijvoorbeeld het Westerkwartier aangekocht. Zo rond het jaar 1700 zullen er al een aantal van deze zogenaamde fruit- of appelhofjes ontstaan zijn op de graslanden, waar het vee er nog gewoon tussen de fruitbomen kon grazen.

Waarschijnlijk zal, ondanks de gekochte fruitbomen, toch nog steeds het doel een schaduwrijke omgeving voor het vee geweest zijn dan het idee van zelfvoorziening. Onderhoud zal er amper aan de bomen geweest zijn en bij het oogsten zal het er zeker niet zachtzinnig aan toegegaan zijn. Er werd aan de fruitbomen geschud en met stokken tegen de takken aangeslagen waardoor de vruchten van de bomen vielen. Het spreekt voor zich dat de houdbaarheid van het gevallen en beschadigd fruit dat voor eigen consumptie diende, hierdoor behoorlijk afnam. 

Nog steeds bestaat de mogelijk dat je hier en daar een walnotenboom (Juglans regia) in de Zulte tegen kan komen in een tuin. Walnoten kwamen maar heel zelden voor in de boomgaarden die zich in de omgeving van het dorp Roden bevonden. De ongeveer 30 meter hoog wordende boom, ook wel notelaar genoemd, heeft een eigenschap waardoor de vroegere boer de graag bij huis wilde hebben; de vliegen en muggen hadden een afkeer van geurende bladeren van de boom.

In het midden van de achttiende eeuw waren de appelhofjes veranderd in heuse boomgaarden en deze werden middels houten vlechthekjes afgeschermd van het grazend vee. De boomgaarden bestonden voornamelijk uit appel, peren, pruimen en kersenbomen waarbij heel af en toe zelfs een walnotenboom (Juglans regia) voorkwam. In het esgehucht zelf konden we destijds met zekerheid drie boomgaarden aantreffen, twee bij boerderijen en één aan de brink. De vierde lag verder zuidelijk en bevond zich achter de boerderij van de familie Sinninge, die hier al een behoorlijk tijd op deze plaats verbleef.

De rijpe vruchten van de walnotenboom, de walnoten dus, werden doorgaans in de periode tussen de maanden september en november geoogst. Het oogsten van de walnoten kon gebeurden door ze te plukken of van de grond te rapen.

Rond deze tijd hadden de verschillende takken van de familie Aukema uit Leutingewolde al een behoorlijk deel van de Zulte in haar bezit en zal het mij niets verbazen dat de boomgaard nabij de brink door de familie opgezet is om toch een beetje elitair gevoel te krijgen en om dit misschien ook wel een beetje uit te kunnen dragen. Het was een gewoonte bij adel en hoge burgerij in de zeventiende en achttiende eeuw om zogenaamde ‘gebruikstuinen’ aan te leggen. Deze boomgaarden waren er niet (of niet in de eerste plaats) om hen van voeding te voorzien. Wel waren zij het uitstalraam voor de rijkdom en expertise van de eigenaar1. Neemt echter niet weg dat hier één van de grootste boomgaarden lag in de omgeving van het dorp Roden, met grofweg een lengte van 46 meter en een breedte van bijna 31 meter. 

Een blik op de huidige locatie waar eens de vrijstaande boomgaard en daarna de boerderij van de gebroeders Jan en Dirk Woldring heeft gestaan, staat nu een luxe hotel. Het betrof hier de grens aan de noordwestelijke zijde van het perceel. De boomgaard zal ruim voor het jaar 1861 verdwenen zijn, daar wij dan op een oude kaart de boerderij tegenkomen.

Tijdens het laatste kwart van de achttiende eeuw zullen er een behoorlijk aantal soorten appelen, peren en pruimen in de boomgaarden hebben gestaan. Dienden de twee boomgaarden bij de boerderijen in het gehucht en die van de Sinninge’s toch vooral voor het eigen gebruik, over die van de familie Aukema ben ik mij niet zeker. Het kan zijn dat het ook een beetje om het prestige ging en hier meer de luxere fruitboomrassen hebben gestaan zoals al hierboven beschreven werd of dat ze juist de boomgaard hebben verpacht. Iets wat binnen de familie Aukema’s vaak voorkwam en wat ze bij heel veel landerijen deden om zo inkomsten te kunnen genereren. 

Naar alle zekerheid waren er in de door hagen, houtwallen of sloten omringde boomgaarden rond het jaar 1800 de meest uitgebreide collecties aan fruitvariëteiten aan te treffen. We komen dan ook veelal oude rassen tegen, die zich qua smaak en productiviteit al hadden bewezen. Immers, niet alleen de smaak en het formaat van de appel én zijn boom waren belangrijk, maar ook de weerstand tegen ziekten en insecten zal zeker hebben meegespeeld.

Op de kadastrale kaart uit 1832 van het esgehucht de Zulte zijn de drie aanwezige boomgaarden rood omlijnd. Gezien het formaat van de percelen waren het zeker geen kleine boomgaarden en zal hier veel fruitbomen hebben gestaan (bron: Drents Archief).

De roodomrande vlakken op de bovenstaande kadastrale kaart uit het jaar 1832 markeren de drie boomgaarden in het esgehucht. Linksboven is de locatie van de boomgaard op de kaart te zien die het kadastrale nummer Roden I-245 droeg en het perceel was in bezit van Jannus Winsinghe. De in Roden wonende Winsinghe verpachtte echter de boomgaard aan de pachters die eveneens het huis van de landbouwer huurden. De boomgaard had volgens dezelfde kadastrale gegevens een inhoud van 590 vierkante meter.

Daaronder ligt de volgende boomgaard op perceel I-234. Deze boomgaard was van de landbouwer Jan Aukema uit Luttingewolde en had een inhoud van 900 vierkante meter. Ook deze boomgaard zal door Aukema zijn verpacht aan de huurders van het nabij gelegen huis.

Geheel rechts op de hierboven afgebeelde kadastrale kaart komen wij het 2080 vierkante meter grote boomgaard tegen dat het nummer I-291 draagt en was net zoals de hiervoor benoemde boomgaard, in het bezit van de in Leutingewolde wonende Jan Aukema. Aan het formaat van het perceel kunnen wij zien, dat het zeker geen kleine boomgaard moet zijn geweest.

Op de kadastrale kaart uit 1832 is de boomgaard van de in de Zulte wonende landbouwer Jacob Jans Sinninge ten zuiden van zijn boerderij te zien (bron: Drents Archief).

Volgens de gegevens die bij de kadastrale kaart uit 1832 horen, was het omlijnde perceel een 1450 vierkante meter grote boomgaard en in het bezit van landbouwer Jacob Jans Sinninge uit de Zulte. Om precies te zijn, het perceel met het nummer I-167 lag net iets ten westen van het Elzenkamp.

Nu komen wij hier en daar in de omgeving van het voormalig esgehucht nog met enige regelmatig fruitbomen tegen die al heel oud zijn. Zo stonden er later in de twintigste eeuw op enkele plaatsen in de Zulte weliswaar enkele fruitbomen bij elkaar, waar de jeugd uit de omgeving bijvoorbeeld via de drooggevallen Zulter Bitse een appel wisten te plukken bij een boerderij en weer via dezelfde route weer te vluchten. Of dat deze jeugdige lieden over het weggetje richting de Zulteresch gingen en ‘per ongeluk‘ een appeltje tegen de dorst namen, wat weer tot woede van de boomeigenaar leidde.

Zoete appels te koop langs de weg. Zo af en toe kom je dit nog tegen in de omgeving van Roden. Zeker als het een goed jaar is voor de appelen en de bomen dragen goed, dan kan het gebeuren dat ze je bijna na gesmeten worden en dan rest de huisvrouw niets anders dan ‘veul haite bliksem’ te maken. Deze wordt dan weer op zijn beurt ingevroren en later in het jaar weer opgediend.

Maar niet alle appels werden hier gehouden om als handappel te dienen. Een aantal rassen waren specifiek gekweekt en aangeschaft om als een zogenaamde moesappel te gaan dienen. Deze moesappels werden gebruikt voor de stamppot. Stamppot zoete appelen, de befaamde haite bliksem, was en is nog steeds erg populair in de wijde omgeving van het dorp Roden en met enige regelmaat kunnen wij aan het einde van de zomer en in het begin van de herfst, bordjes en bakken tegenkomen op het platteland waarop staat dat er appelen te koop zijn.

Het recept voor de befaamde hete bliksem uit het Margriet Kookboek dat uit het jaar 1948 stamt. Ook stoofperen konden volgens dit recept gebruikt worden voor de stamppot. Daarnaast werd destijds ook nog rolpens, een soort lichtzurige worst die oorspronkelijk gemaakt werd van de vleesresten die overbleven na de thuisslacht (afbeelding: Margriet Kookboek, Samengesteld door Marianne, met medewerking van de Voedingsraad. Uitgave “Margriet” Weekblad voor moeder en kind. “De Geïllustreerde Pers N. V.”, Amsterdam. Bladzijde 175).

Appels.

Hieronder volgt een opsomming van de oude appel- en perenrassen die wij destijds in de boomgaarden rondom Roden en omgeving konden aantreffen, waarbij ik wel wil opmerken dat sommige soorten op andere websites omschreven worden als oud of zelfs zeer oud ras, maar eigenlijk zo rond het begin van de 20e eeuw ontstaan zijn. Deze soorten heb ik niet in de lijst meegenomen, daar vrijwel alle boomgaarden van voor 1750 rond deze tijd reeds verdwenen waren. 

De Roode tulp-appel, ook wel Pieterman, Rode tulp, Tafelappel, Mantelappel, Jopen, Rode zomer paradijs, Pomme framboise of Zwartgat genoemd, is een vroege handappel en kwam in het hele noorden voor. Dit verklaart ook waarom deze appel zoveel namen heeft (afbeelding: Pomologia Batava of afbeelding en beschrijving van onderscheidende soorten van appelen en peeren, welke in de Nederlandsche gewesten worden gekweekt. Allen naar het leven in kleuren geteekend en beschreven door Mr. Mathieu van Noort. Verkrijgbaar te Leyden bij C. C. van der Hoek. 1830).

Mathieu van Noort omschreef in zijn boek ‘Pomologia Batava of afbeelding en beschrijving van onderscheidende soorten van appelen en peeren, welke in de Nederlandsche gewesten worden gekweekt‘ uit het jaar 1830, de Roode tulp-appel als een zuiver licht gele appel met een geelrode tint, waarbij de appel aan de zonzijde een min of meer rode kleur aanneemt. Pluktijd lag in de maand augustus.

Deze appel die bij voorkeur tijdens de koele, vroege ochtenden in augustus en met een uitloop naar september en oktober geplukt dient te worden. Het vlees van de vrucht is sponsachtig, melig, met enkele geelrode vlekken en niet aangenaam van smaak. Daarnaast is de appel niet lang houdbaar. Zijn naam heeft dit appel ras te danken aan zijn vorm en wanneer men deze ondersteboven houdt, wordt de tulpvorm duidelijk zichtbaar. 

Dit oud appelras komt nog steeds voor en is verkrijgbaar bij de Bongerd Groote Veen in Paterswolde: Rode Tulpappel.

De prachtige appel van het ras Soete kroon rechts onder op de afbeelding. Andere benamingen voor de appel zijn Zoete kroon, Zoete aagt of Zoete winterkroon. De redelijk grote en zoet smakende appel zal zeker veelvuldig aangeplant geweest zijn in de Zulte. Op deze afbeelding van Johann Hermann Knoop uit 1758 staan ook nog zeven andere appelrassen afgebeeld waarvan een aantal niet meer bestaan (afbeelding: Pomologia, dat is Beschryvingen en afbeeldingen van de beste soorten van appels en peeren, welke in Neder- en Hoog-Duitsland, Frankryk, Engelland en elders geagt zyn, en tot dien einde gecultiveert worden. Door Johann Hermann Knoop. Te Leeuwarden, by Abraham Ferwerda, Boekverkoper, 1758. Beschryvingen van de appels. Tabula VII.).

Op pagina 27 van zijn boek ‘Pomologia, dat is Beschryvingen en afbeeldingen van de beste soorten van appels en peeren‘ uit het jaar 1758, beschrijft de schrijver Johann Hermann Knoop de Soete kroon als een iets langwerpige en redelijk grote appel die soms iets scheef en kantig van vorm is. De appel kleurt aan de ene zijde geel met rode strepen en aan de andere zijde rood wanneer deze rijp is. 

Over het vruchtvlees weet Knoop te vertellen dat het naast een redelijk aangename zoete geur bezit ook nog tamelijk zacht van structuur is, iets wat de appel tot de groep goede zoete appels doet behoren. Ook beschrijft hij de appelboom als een boom die goed hout weet te zetten, groot kan woorden en ook nog eens tamelijk veel vruchten draagt. 

Dit oud appelras komt nog steeds voor en is verkrijgbaar bij de Bongerd Groote Veen in Paterswolde: Zoete kroon.

De befaamde en vrijwel verdwenen moesappel met de naam ‘Swaan-appel’ staat linksonder op de afbeelding van de al eerder vermelde Johann Hermann Kroon. Waarschijnlijk heeft dit appelras zijn naam te danken aan zijn formaat (afbeelding: Pomologia, dat is Beschryvingen en afbeeldingen van de beste soorten van appels en peeren, welke in Neder- en Hoog-Duitsland, Frankryk, Engelland en elders geagt zyn, en tot dien einde gecultiveert worden. Door Johann Hermann Knoop. Te Leeuwarden, by Abraham Ferwerda, Boekverkoper, 1758. Beschryvingen van de appels. Tabula III.).

De Swaan of Soete swaanappel was een appelras met forse vruchten die iets hoekig of kantig oogde en een gladde geel met rode strepen had. Het vruchtvlees was zacht en iets zurig van smaak, waarbij de appel niet erg geurde. Ook deze boom zette volgens Johann Hermann Knoop goed hout en droeg daarnaast ook nog eens veel vruchten.

Waarschijnlijk was de Zoete swaanappel als een iets zoetere variant gekweekt dan de zure Swaanappel. De pluktijd van beide soorten lag in september en oktober.

Volgens de Noordelijke Pomologische Vereniging zouden er nog enkele exemplaren van deze zeer oude en vrijwel verdwenen moesappel in het Groningse Westerkwartier zijn aangetroffen2

De Zoete pippeling is net zoals de voorgaande appelrassen zeer oud en zal zeker in de Zulte gestaan hebben. Een andere naam voor deze appel is ‘Tuinzoete’ (afbeelding: Pomologia Batava of afbeelding en beschrijving van onderscheidende soorten van appelen en peeren, welke in de Nederlandsche gewesten worden gekweekt. Allen naar het leven in kleuren geteekend en beschreven door Mr. Mathieu van Noort. Verkrijgbaar te Leyden bij C. C. van der Hoek. 1830).

Het laatste appelras dat wij vanaf de achttiende eeuw tot aan het midden van de twintigste eeuw in de Zulte aan konden treffen, is de Zoete pippeling. Dit appelras draagt een mooie geel met rood gekleurde middelgrote vrucht, waarbij er zacht-rode stipjes op de schil zichtbaar zijn. Mathieu van Noort beschrijft deze appel als zijnde van een uitmuntende hoedanigheid. Deze stevige en zeer zoete appel kon zowel als hand- als moesappel dienen.

In zijn boek ‘Pomologia Batava of afbeelding en beschrijving van onderscheidende soorten van appelen en peeren, welke in de Nederlandsche gewesten worden gekweekt‘ uit 1830 schrijft de beste man dat de appel in de handel destijds gezocht werd om te drogen. De appel kon vanaf het begin van oktober geplukt worden en kon tot december gebruikt worden.

Dit oud appelras komt nog steeds voor en is verkrijgbaar bij de Bongerd Groote Veen in Paterswolde: Zoete pippeling.

Handperen.

Of er daadwerkelijk ook meer oude perenrassen in de boomgaarden van de Zulte voorkwamen dan appelrassen, zal voor altijd wel een raadsel blijven. Wel is het duidelijk dat er hier veel oude rassen gehouden werden waarvan de verhouding tussen het aantal hand- en stoofperenrassen vrijwel gelijk was. De hier voorkomende rassen van handperen waren de Goudbal, Jut of Juttepeer, maagdenpeer en de suikerperen. Als stoofperen kwamen de volgende rassen in aanmerking: Kampervenus, Kleipeer, Pondspeer en de Louwtjes-peer.

De Goud-bal of Goudbal is een typisch zomerhandpeer uit het noorden van ons land (afbeelding: Pomologia Batava of afbeelding en beschrijving van onderscheidende soorten van appelen en peeren, welke in de Nederlandsche gewesten worden gekweekt. Allen naar het leven in kleuren geteekend en beschreven door Mr. Mathieu van Noort. Verkrijgbaar te Leyden bij C. C. van der Hoek. 1830).

Een fraaie en ronde zomerpeer met de naam Goudbal was én is een typisch streekras handperen uit de noordelijke provincies en doet qua uiterlijk zijn naam zeker eer aan. De vrucht kleurt geel met lichtbruine stipjes en soms lichtpaarse vlekjes. Mr. Mathieu van Noort merkt op dat deze handpeer veelal in acht dagen tijdens de maand augustus geplukt wordt, de vrucht daarna vrij snel overgaat tot het beurs worden en dus vrij kort houdbaar is.

Deze fraaie oude handpeer met een licht zure smaak bestaat nog steeds en is verkrijgbaar bij de Bongerd Groote Veen in Paterswolde: Goudbal.

De Jut of Juttepeer is een zeer oud en smakelijk perenras dat ongetwijfeld ook in de Zulte heeft gestaan (afbeelding: Pomologia Batava of afbeelding en beschrijving van onderscheidende soorten van appelen en peeren, welke in de Nederlandsche gewesten worden gekweekt. Allen naar het leven in kleuren geteekend en beschreven door Mr. Mathieu van Noort. Verkrijgbaar te Leyden bij C. C. van der Hoek. 1830).

Een uit de late middeleeuwen afkomstig en bekend handperenras is de Jut, ook wel Jutte-peer genoemd, die wij eveneens in de boomgaarden en op de boerenerven in de omgeving van het voormalig esgehucht de Zulte konden aantreffen. De gewilde middelgrote zomerpeerbezit een bruinachtig groengekleurde dikke schil en de sappige vrucht smaakt heerlijk. Om van Noort nog eens aan te halen, maar nu bij de Jutte-peer: “Gewoonlijk moet zij in ’t laatst van Augustus worden geplukt, in September heeft zij veelal hare volkomene rijpheid bekomen, en kan tot het laatst van die maand als eene zeer aangename tafelvrucht worden gebruikt.

Deze fraaie oude en overheerlijke handpeer met sappig vruchtvlees bestaat nog steeds en is verkrijgbaar bij de Bongerd Groote Veen in Paterswolde: Jut of Jutte-peer.

De Maagdenpeer met zijn prachtig kaneelkleurige schil. Voor de één is dit een stoofpeer, voor een ander juist een overheerlijke en smakelijke handpeer (afbeelding: Pomologia Batava of afbeelding en beschrijving van onderscheidende soorten van appelen en peeren, welke in de Nederlandsche gewesten worden gekweekt. Allen naar het leven in kleuren geteekend en beschreven door Mr. Mathieu van Noort. Verkrijgbaar te Leyden bij C. C. van der Hoek. 1830).

De Maagdenpeer of Maagde peer werd al in het jaar 1778 door Noel Chomel beschreven op pagina 2634 van zijn boek ‘Algemeen huishoudelijk natuur, zedekundig, konst woordenboek. Deel 5‘ als een tamelijk grote, dikke en rondachtige peer die iets puntiger is dan de Kamper-venus. De kaneelkleurige vrucht zonder een rode blos aan de zonzijde van deze handpeer bezit brosachtig, sappig en geurend vruchtvlees. Chamel ziet de peer eerder als een stoofpeer voor in de winter.

Op de website van Ten Hoven Bomen noemt men de peer wel degelijk een handpeer: ‘De Maagdenpeer is geschikt als handpeer mits hij gelijk gebruikt word. De vrucht van deze perenboom is rijp in september of oktober. Het vruchtvlees is wit, saprijk en vrij grof. Hij smaakt zoet en suikerachtig en als hij op het juiste moment geplukt wordt wel lekker3. ‘

Benoemde Johann Kroon deze peer nog de Vroege suiker-peer, Mathieu van Noort noemde deze Honingpeer. De peer dankt zijn naam aan de honingzoete smaak van het vruchtvlees (afbeelding: Pomologia Batava of afbeelding en beschrijving van onderscheidende soorten van appelen en peeren, welke in de Nederlandsche gewesten worden gekweekt. Allen naar het leven in kleuren geteekend en beschreven door Mr. Mathieu van Noort. Verkrijgbaar te Leyden bij C. C. van der Hoek. 1830).

De Noord-Hollandse suikerpeer is eigenlijk een verzamelnaam voor een zestal rassen van suikerperen die wij in het verleden in de vele kleine en grote boomgaarden rondom Roden konden aantreffen. Het betreft hier vrij kleine tot middelgrote ronde peren met een zoete smaak, die allemaal tot de zogenaamde categorie van handperen behoren.

Deze fraaie oude handpeer bestaat nog steeds en is verkrijgbaar bij de Bongerd Groote Veen in Paterswolde: Noord-Hollandse suikerpeer.

De Vroege suiker of Honingpeer is een klein en bijna eirond peertje met een gladde schil, die een gele kleur heeft waarop kaneelkleurige stippen en vlekjes te zien zijn. Het zachte vruchtvlees van deze suikerpeer is iets korrelig van structuur en de smaak wordt omschreven als zijnde honingzoet. Johann Hermann Kroon beschrijft deze peer als eerste in het hoofdstuk ‘Beschryvingen en afbeeldingen der Peeren‘ op pagina 47 en de peer staat dan ook als eerste afgebeeld op de afbeelding van peren in Tabula I, zoals hieronder te zien is.

Andere namen van deze peer zijn Vroege suikerey, Petit blanquet en Poire de Perle. De Honingpeer zet goed hout en draagt veel vruchten, die al vanaf half juli of begin augustus, afhankelijk van het weer, geoogst kan worden (Kroon). Een ander, Mr. Mathieu van Noort, houdt het op de maand september. De vruchten van deze Suikerpeer zijn echter niet lang houdbaar.

De Kortstelige suikerpeer is een middelgrote ronde peer met korte steel en die een gladde gele schil met iets rood aan de zonzijde heeft. De vrucht bezit zeer zoet, zacht en sappig vruchtvlees met een suikerachtige geur, lichtbruine pitten en net wordt als veel andere suikerperen snel overrijp. De boom zet goed hout en draagt goed. De vruchten zijn vanaf augustus tot september rijp en kunnen dan geplukt worden.

Andere namen voor de peer zijn: Kortstelige suikerij, Blanquet à courte queue, Gros blanquet, Grote blanket, Blanchette, Kurzstielige Muskatellerbirne, Muscat à courte queue en Mufette d’Anjou.

De volgende suikerpeer is de Grauwe suikerpeer, ook wel Grauwe suikerij genoemd, die maar weinig van de hiervoor genoemde peer afwijkt en herkenbaar is vanwege de gladde gele schil met grauw/bruine vlekken bedekt is. Zoals het bij suikerperen het geval is, smaakt ook deze peer zeer zoet en heeft sappig, geurig vruchtvlees. De vruchten zijn in augustus en september rijp. Kroon noemt deze en de voorgaande Kortstelige suikerpeer “de beste soorten die we hebben in haar tijd“.

Helemaal rechtsonder op de bovenstaande afbeelding komen wij de volgende suikerpeer tegen die in de boomgaarden rondom het dorp Roden geen onbekende geweest moet zijn. De Herfst suikerpeer is een matig groot van formaat waarbij de vorm van de vrucht iets rond is en qua kleur veel weg heeft van de Grauwe suikerpeer.

Het vruchtvlees is iets vaster en minder zoet dan bij de andere suikerperen, zeker in jaren van een slechte opbrengst of wanneer de boom in slechte grond staat. Heeft de boom het echter naar zijn zin zet deze goed hout en draagt behoorlijk. Andere benamingen voor deze peer zijn:Herfst of Octobers suiker-peer, St. Nicolaas-peer, Blanquet d’automne, Brederoo Sucré verd, Groene suiker-peer, enHerfst suikereij.

De bloesem van de Langstelige suikerpeer is ruim en open. De boom van de peer wordt niet zwaar en de takken schieten tamelijk steil omhoog. De kroon vormt een halve kogel en is vol loof. Het blad is geelachtig groen, langwerpig, naar den steel toe rond, en naar voren vrij spits, zoals op de afbeelding mooi te zien is. De boom zet goed hout en draagt eveneens zeer veel (afbeelding: Wikipedia https://nl.wikipedia.org/wiki/Suikerpeer#/media/Bestand:Langstelige_Suikerpeer.jpg).

De Langstelige suikerpeer is een matig grote peer met een ronde buik die zijn naam aan de lange steel dankt. De peer bezit een gladde schil gele waarbij de zonzijde iets rood van kleur is. De rode kleur aan de zonzijde noemt Knoop ‘bloesend‘, wat staat voor blozend en heel toepasselijk is. Het vlees van de vrucht is net zoals bij de andere suikerperen zeer zoet, sappig en geurig van structuur. De peer is al vanaf het begin van augustus plukrijp.

De peer heeft veel benamingen zoals: Langstelige suikerij, Groote langstelige blanket, Zomer blanket, Le gros Blanquet à longue queue, Sucrin blanc, Blanke Suikerey of Suiker-peer, Musetted’Anjou , Musette de Florence, Musette grosse, Weisse Zuckerbirne, Aleaume, Sucrée blanche d’été.

Geheel rechtsonder op de afbeelding van Johann Hermann Knoop is de Winter-suikerij te zien, de Winter suikerpeer. Andere namen voor deze peer waren: Winter-suikerey, Winter suiker- peer, Kley-peer, Kleij-peer, Winter suikereij en Winter- zuiker peer (afbeelding: Pomologia, dat is Beschryvingen en afbeeldingen van de beste soorten van appels en peeren, welke in Neder- en Hoog-Duitsland, Frankryk, Engelland en elders geagt zyn, en tot dien einde gecultiveert worden. Door Johann Hermann Knoop. Te Leeuwarden, by Abraham Ferwerda, Boekverkoper, 1758. Beschryvingen van de peeren. Tabula III).

Op de pagina’s 73 en 74 van zijn boek ‘Pomologia, dat is Beschryvingen en afbeeldingen van de beste soorten van appels en peeren‘ bechrijft Johann Hermann Knoop de Winter suikerpeer als een matig grote en ronde peer met een geelachtig groene en ruwe schil waarop grove bruine stippen en vlekken te zien zijn. De peer bezit volgens hem bros en sappig vruchtvlees met suikerachtige smaak en heerlijke geur, mits de plant op goede, droge grond groeit.

De perenboom zet volgens Knoop goed hout en draagt veel vruchten. Dit doet de boom zowel op stam als aan het Espalier, een rek waar men de boom langs liet groeien.

Stoofperen.

Hieronder treft u vier soorten stoofpeerrassen aan die naar alle waarschijnlijkheid ook in de boomgaarden en op de boerenerven rondom het dorp Roden aanwezig zijn geweest en bij menig inwoner voor een smakelijke maaltijd hebben gezorgd. Zo hier en daar kom je nog een enkele stoofperenboom tegen in het voormalig esgehucht.

De stoofpeer Kampervenus kwam waarschijnlijk ook voor in de boomgaarden en boerenerven in de Zulte. Andere synoniemen voor deze peer waren: Pucelle, Kamper Venus, Kampervenus, Chat-Brulé, Kampervener en Rougeaude (afbeelding: Deutsche Pomologie. Chromolithographische Abbildung, Beschreibung und Kulturanweisung der empfehlenswerthesten Sorten Aepfel, Birnen, Kirschen. Pflaumen, Apricosen, Pfirsiche und Weintrauben. Nach den Ermittelungen des Deutschen Pomologen- Vereins, herausgegeben von W. Lauche, Birnen. Berlin. Verlag von Paul Parey, Verlagshandlung für Landwirthschaft, Gartenbau und Forstwesen. 1882.).

De Kampervenus, een zeer oude en naar alle waarschijnlijkheid een Nederlandse stoofpeer, die vooral in Groningen en Drenthe voorkwam en dus waarschijnlijk ook in de Zulte en omgeving. De peer was echter vanaf het jaar 1805 ook populair aan het worden in Duitsland en wordt door W. Lauche duidelijk beschreven als een ongeveer 60 millimeter brede en 7 centimeter hoge vrucht, waarvan de schil eerst lichtgroen is en later naar een citroengele kleur veranderd met een rode vlek aan de zonzijde.

Johann Hermann Knoop merkt op pagina 76 van zijn boek dan ook op dat de peer niet uit de hand dient gegeten te worden, maar om te stoven is het een geweldige vrucht en zonder toevoeging van stoffen rood verkleurd tijdens het koken. De boom zet volgens de beste man mooi hout, draagt zeer goed en kan groot worden. De pluktijd van deze peer start in november, de gebruikstijd is tot ongeveer de maand maart.

De Kleipeer, ook wel Winterjan, Winter-Jannetje en Mandjespeer genoemd, is een oude Nederlandse stoofpeerras (afbeelding: Pomologia Batava of afbeelding en beschrijving van onderscheidende soorten van appelen en peeren, welke in de Nederlandsche gewesten worden gekweekt. Allen naar het leven in kleuren geteekend en beschreven door Mr. Mathieu van Noort. Verkrijgbaar te Leyden bij C. C. van der Hoek. 1830).

De kleine boom van de Kleipeer of Winter-Jannetje was uitermate geschikt om als haagboom te dienen rondom boomgaarden. Of dit ook het geval is geweest in de Zulte en in de wijde omgeving van het esgehucht durf ik niet te zeggen, waarschijnlijk wel in de tuinen nabij Huize Terheyl. Ik vermoed dat er zeker wel enkele exemplaren in zowel de boomgaarden als op boerenerven hebben gestaan daar deze peer zeer lang draagt en die ook nog eens tot de maand maart houdbaar is.

De vrucht van de boom was klein en rond, geelrood van kleur met kaneelkleurige stippen, waarbij je het idee krijgt dar de peer aan het roesten is. Het vruchtvlees van deze stoofpeer is hard en korrelig met een friszoete smaak en kleurt rood bij het koken.

Deze fraaie, smakelijk en oude stoofpeer bestaat nog steeds en is verkrijgbaar bij de Bongerd Groote Veen in Paterswolde: Kleipeer. en ook bij de kwekerij “De Baggelhof” van Lubbert Dijk te Terheijl.

Een joekel van een stoofpeer! Zo zou je deze peer gerust kunnen omschrijven daar deze wel een pond, 500 gram, zwaar kan worden. De naam Pondspeer komt dan ook niet uit de lucht vallen (afbeelding: https://library.wur.nl/speccol/fruithof/dnb2/Peer/PlaOrg/Img/PeePL23.jpg).

De pondspeer, in Groninger ook wel Harm Harkes genoemd, is een fors oud stoofpeerras, die al in het jaar 1665 genoemd werd en met vruchten die wel een pond zwaar kunnen worden en daar dan ook zijn naam aan dankt. De peer is een keiharde grote tot zeer grote stoofpeer, die dikbuikig is en een stevige, grove schil heeft met een grauwe bruinachtige kleur. Het vruchtvlees van deze enorme stoofpeer is wit van kleur, sappig en grof van structuur en smaakt zoetig. De peer is tot in de maand april te bewaren.

De boom groeit goed en kan zeer groot worden, waarbij deze zeer goed draagt. De jonge takken hebben de neiging om krom en afwijkend te groeien, dus moest men in de boomgaard of op het boerenerf regelmatig snoeien en vormen om te voorkomen dat de kroon een mislukte vorm krijgt.

Dit zeer oude stoofperenras met grote vruchten is verkrijgbaar bij Lubbert Dijk op zijn kwekerij “De Baggelhof” te Terheijl

De Louwtjes peer, ook wel Bruine Louwtjes Peer, Winterlouwtje, Late Groentjes, Rosmarin Birne en Stergonette genoemd, was een sterke stoofpeer (afbeelding: Pomologia Batava of afbeelding en beschrijving van onderscheidende soorten van appelen en peeren, welke in de Nederlandsche gewesten worden gekweekt. Allen naar het leven in kleuren geteekend en beschreven door Mr. Mathieu van Noort. Verkrijgbaar te Leyden bij C. C. van der Hoek. 1830).

En sterke stoofpeer noemen zowel Johann Hermann Knoop als Mathieu van Noort de Louwtjes peer, Noel Chomel spreek op pagina 2633 van zijn boek ‘Algemeen huishoudelijk natuur, zedekundig, konst woordenboek. Deel 5‘ uit 1778 dat: “dog niet dienende om uit de hand te eeten, maar ze is een zeer goede stoof-peer in de winter, die daar toe in Holland veel geagt is“.

Het is een matig grote, vrij langwerpige en puntig aflopende peer met een lange steel. De kleur van de iets ruwe schil is grijs- of bruinachtig, maar bij het rijper worden kleurt deze iets gelig. Het vruchtvlees is wit, niet vast maar meer iets brossig, sappig en zoet en kleurt tijdens het koken mooi rood, net zoals de Kampervenus dat doet.

De perenboom zet goed hout en draagt zeer veel. Daarnaast kan het een grote boom worden. Het oogsten kan vanaf het eind van de maand oktober en de peer is houdbaar tot februari-Maart.

1. Centrum Agrarische Geschiedenis. Van fruitweides tot intensieve teelt (https://cagnet.be/page/fruitteelt-fruitweides)

2Oude fruitrassen in Noord-Nederland. Noordelijke Pomologische Vereniging, 8e Herziende druk, zomer 2010. Jan Veel, Jan Woltema.

3Handpeer “Maagdenpeer” (https://www.tenhoven-bomen.nl/pyrus-communis-maagdenpeer)

Zorgden potstallen voor dood en verderf in de Zulte? 

Veel van de kleinere boerderijen zoals van de keuters, ook wel katers genoemd, bezatten tot ver in laatste kwartaal van de negentiende eeuw, een zogenaamde potstal. Een potstal is een stal waar het vee op hun eigen mest stond of liep. De mest werd met enige regelmaat met organisch materiaal zoals gras-, heideplaggen of bladeren aangevuld en dan door de stal verspreid. Het kon zelfs gebeuren dat er teelaarde van de akkers gebruikt werd. 

Of de tweejarige dochter van de schaapsherder Roelof Doedes en zijn vrouw Hinderkien Harms Hummel, Jebbechien Roelofs Doedes en die op de woensdag 25 februari 1818 in de Zulte overleed, ook aan een ziekte zoals cholera of tyfus leed, is niet voor mij te achterhalen. Feit is echter wel, dat veel kinderen in die tijd stierven door de gevolgen van de twee eerder genoemde ziekten (bron: Drents Archief: Overlijden (Overlijden), Roden, 26-02-1818, aktenummer 4, Roden. BS Overlijden. 0167.021. 1818. 4.).

Op deze wijze hadden de koeien een enigszins droog ligbed en werd bovendien de hoeveelheid mest vergroot. Dit ging net zolang door totdat de laag mest en het organische materiaal te hoog werd. Dan pas werd de stal leeggemaakt en verdween het mengsel bijvoorbeeld naar een es of tuin, waarbij de twee deuren aan de achterkant gebruikt werden om de mest met de mestkar of de kruiwagen weg te brengen. Dit wordt ook wel een ‘potstalcultuur’ 1 genoemd. 

Vooral de kleinere essen verder richting het zuiden van de Zulte werden zo in de loop der tijd verhoogd en door deze vorm van bemesten zeer voedselrijk voor de te planten gewassen. In het voormalig esgehucht werd de potstalmest onder andere gebruikt voor de hopteelt op het Hoppenkamp, waarbij de mest in de kuilen gedaan werd, die bestemd waren om de hop in te planten. 

De voor de boerderijen in de wijde omgeving van het dorp Roden zo typerende waterput naast het huis. Nadat de waterleiding met schoon drinkwater zijn intrede deed, was de waterput overbodig geworden en werd op veel plaatsen gedempt. De afbeelding stamt uit het jaar 1964 en komt uit een privécollectie.

De essen in en nabij de Zulte waren van nature al behoorlijk hoog ondanks dat het gehucht aan de rand van het Drents Plateau lag. Een ander voordeel was de aanwezigheid van kwel- en grondwater nabij het oppervlak. Door dit gegeven konden de bewoners vaak vlak naast hun huis een put aanleggen en zo verzekerd zijn van schoon drinkwater. 

Dezelfde waterput als die op de afbeelding hierboven staat afgebeeld, maar dan 49 jaren later. De waterput werd nooit gedempt en gezien de emmer die er bovenop ligt, is deze nog steeds in gebruik. De waterput stamt uit de jaren twintig van de vorige eeuw.

Een ander gegeven was dat dat al vanaf de zestiende eeuw al een aantal van deze kleine keuterboerderijtjes aanwezig in de Zulte waren en constant bewoond waren. Op sommige plaatsen werd de woning afgebroken wanneer deze te gevaarlijk was geworden om te bewonen en op vrijwel dezelfde plaats weer herbouwd met materiaal van het vorige huis. Doorgaans bleef de indeling van het huis vrijwel hetzelfde en kwam er natuurlijk weer een potstal in de kleine boerderij, die tot het Saksische- of hallehuis type behoorde.  

De Saksische- of hallehuis typen waarvan de linker afgebeelde variant de oudste vorm is en ook wel een ‘los hoes’ genoemd wordt. De indeling van deze boerderij was zag er zo uit: 1. halle, 2. stallen, 3. woongedeelte, 4. wendezûle (een draaibare galg, waaraan een kookketel hing, die naar behoefte boven het vuur werd gedraaid), 5. bedsteden. Rechts op de afbeelding in een typische Saksiche boerderij uit een later tijdperk met een zogenaamde brandmuur te zien waarbij de indeling als volgt was: 1. deel, 2. veestal, 3 paardenstal, 4. spoelplaats (geut), 5. woonkeuken, 6. slaapkamer. (bron: Nederlandsche boerderijen. Ir. P.J. ’t Hooft b.i., Allert de Lange – Amsterdam, 1945. Koninklijke Bibliotheek.)

Grofweg kunnen wij een hallehuis omschrijven als een rechthoekig gebouw waarin het voorste gedeelte dienstdeed als woonruimte met daarachter een gedeelte dat diende als stallen en waar de opslagruimte zich bevond. De twee gedeelten werden vanaf het begin van de achttiende eeuw gescheiden door een zogenaamde brandmuur, dat in die tijd als een echte verbetering werd gezien. Tegen deze brandmuur werd de stookplaats geplaatst en daarboven zat een schoorsteen die de rook afvoerde. 

Een hallehuis uit de Hallehuisgroep. Het betreft hier een Drentse vorm van het dwarsdeeltype, dat uit het einde van de achttiende eeuw stamt (bron: Duizend jaar bouwen in Nederland (deel 2). S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker en E.H. ter Kuile. Allert de Lange, Amsterdam 1958. (https://www.dbnl.org/tekst/fock001duiz01_01/index.php) ).

Het gedeelte waar de stallen zich bevonden waren in drie gedeelten verdeeld, waar wij twee variaties van een potstal tegen konden komen. Bij de eerste vorm (zijpotstal) bevonden een aantal kleine stallen aan de zijkanten van de boerderij die om de zoveel weken werden leeggehaald. De andere variant, de middenstal, bevond zich in het middelste gedeelte en werd ongeveer na een half jaar uitgemest.2 Maar het was vooral zijpotstal die wij bij de keuters in de Zulte aantroffen. 

Een andere vorm van een hallehuis uit de Hallehuisgroep is het Drents middenlangsdeeltype met aangebouwde hooischuur. Het spreekt voor zich dat deze boerderij niet werd bewoond door een keuterboer (bron: Duizend jaar bouwen in Nederland (deel 2). S.J. Fockema Andreae, R.C. Hekker en E.H. ter Kuile. Allert de Lange, Amsterdam 1958. (https://www.dbnl.org/tekst/fock001duiz01_01/index.php) ).

Ondanks dat er her en der weleens met een romantische toon over de oude potstallen wordt gesproken, is het niet voor niets dat deze vorm van mestverwerking verdwenen is. Met de uitzondering van een enkele de biologische veehouderij1, schapenstal of schaapskooi waar wij heden ten dage deze vorm nog kunnen aantreffen. 

Nee, zo romantisch was het niet in die donkere, vochtige stal tussen het vee dat ook nog eens smerig was. De kleine boeren kenden het woord hygiëne niet en laat staan dat er handen met zeep gewassen werden. Sterker nog, het zou nog tot ver in de negentiende eeuw duren voordat zeep ingeburgerd was. 

De kleine boeren hadden slechts enkele koeien die doorgaans alleen vanaf de herfst de stal opgingen en pas weer in het voorjaar naar buiten konden. Ze moesten dus in de donkere en koude periode de koeien in die vochtige, stinkende stal melken. Iets wat de kwaliteit van de melk niet echt bevorderde. Daarnaast waren de kwalijke ammoniakdampen niet alleen schadelijk voor mens en dier, maar ook voor de opgeslagen goederen zoals het hooi en de oogstprodukten op de daarboven gelegen zolder. 

Het esgehucht de Zulte op een kaart uit 1832 waarop een tal van de hallehuis boerderijen te zien zijn. Ook in deze kleine boerderijen trof men destijds de potstallen aan. De boeren die in die tijd in deze boerderijen woonden, pachten deze van Jannes Hindriks Winsingh uit Roden en de erven van Floris Aukema uit Leutingewolde. (bron: Drents Archief).

Een even groot gevaar, of misschien nog wel gevaarlijker dan de stinkende ammoniakdampen, waren de vloeibare delen van de mest. Deze sijpelden door de vloer van de potstal de bodem in en drongen diep in de ondergrond. Vaak bestond de vloer uit een laagje zand en later werd hiervoor keileem gebruikt. Eenmaal diep in de bodem doorgedrongen, kwamen deze stoffen in aanraking met het als drinkwater dienende grondwater.  

Waarschijnlijk zal het 1 of 2 generaties geduurd hebben voordat de nadelige gevolgen hun uitwerking hadden op de gebruikers van dat water. Door het drinken van het door de giftige stoffen vervuild water kregen de mensen ziektes zoals cholera, tyfus en dysenterie. Een gedeelte van de bewoners, waaronder veel kinderen, stierven dan ook voortijdig door het nuttigen van het vervuilde water aan de gevolgen van de hiervoor genoemde ziekten. 

Een afbeelding van Levy Ali Cohen (1807-1889) arts en hygiënist die te Groningen, in de ouderdom van ruim 72 jaren aan myelitis overleed. Dr. Cohen was in 1869 inspecteur voor het geneeskundig staatstoezicht voor de provinciën Overijssel en Drenthe (bron: Wikipedia).

De in het jaar 1817 te Meppel geboren en te Groningen in 1889 overleden medicus Levy Ali Cohen3 die in 1869 als inspecteur voor het geneeskundig staatstoezicht voor de provinciën Overijssel en Drenthe werkte. Later dat jaar keerde hij als inspecteur naar zijn geliefde Groningen terug nu voor de provincies Groningen en Friesland. Spoedig na zijn aantreden als inspecteur in het jaar 1866 kreeg hij in Drenthe te maken met een cholera-epidemie en vier jaren later met een tyfusepidemie. In zijn boek ‘Handboek der Openbare Gezondheidsregeling en der Geneeskundige Politie‘ uit 1869 beschrijft hij het gevaar van een vervuilende potstal. 

“Nabij Ommen ( digt bij de Regge) onderzocht ik, pas voor eenige weken, op eene boerderij een opene put, na het gebruik van welks water de boter die daarmede bereid werd, van tijd tot tijd slecht, soms geheel oneetbaar werd. Ik bevond o. a. dat de potstal (waarin gedurende den ganschen zomer de mest wordt opgespaard) geene 3 Ned. el van den put verwijderd was, en dat de bodem hier zóo poreus is, dat de hoogere of lagere waterstand van de Regge dadelijk in den put merkbaar is. (De rivier bevindt zich op 1 à 1½ minuten afstands van de boerderij.)” 4 

De kans is vrij klein dat Dr. Cohen in zijn functie als inspecteur voor het geneeskundig staatstoezicht voor de provinciën Overijssel en Drenthe ook het kleine esgehucht de Zulte destijds heeft bezocht, maar zijn bevindingen zullen zeker hebben meegewogen om de potstal te gaan vervangen door de groepstal, ook wel ‘grupstal‘ genoemd, binnen de landbouw van de negentiende eeuw. 

De achterzijde van een oude schuur achter Leutingewolde laat mooi zien hoe het er heden ter dage bij een kleine hobbyboer uitziet. De typerende mestbult bevindt zich natuurlijk achter de schuur en ligt zo uit het zicht vanaf de weg.

Door het vervangen van de potstal door het groepstalprincipe, verbeterde niet alleen de hygiënische situatie van de bewoners en nam de kwaliteit van het water uit de put toe, ook voor het vee werden de leefomstandigheden een stuk beter. De dieren waren niet meer smerig door de schone ondergrond die bestond uit stro en de mest kwam direct in een goot terecht, de zogenaamde groep of grup. Het was nu een stuk eenvoudiger geworden om zowel de koeien te melken als de mest af te voeren5

Dat het vervangen van de potstal in de boerderijen ervoor heeft gezorgd dat de kwaliteit van het leven en daardoor de levensduur van de negentiende-eeuwse mens in de Zulte een stuk beter werd, durf ik niet te zeggen, maar het heeft er wel aan bijgedragen dat de hygiëne destijds enorm verbeterde. 

Heden ten dage hebben de koeien het een stuk beter dan in de tijd waar de dieren achter in een schuur stonden in een potstal. Nu bezitten de boeren gemiddeld zo’n 160 dieren en hebben ze grote schuren, waar de dieren het doorgaans uitermate naar hun zin hebben.

1 Potstal (https://nl.wikipedia.org/wiki/Potstal)  

2 AgriWiki Potstal (https://www.agriwiki.nl/index.php?title=Potstal) 

3 Geheugen van Drenthe: Levy Ali Cohen. (https://www.geheugenvandrenthe.nl/ali-cohen-levy) 

4 Handboek der Openbare Gezondheidsregeling en der Geneeskundige Politie, met het oog op de behoeften en de wetgeving van Nederland, eerte deel. Door Dr. L. Ali Cohen, met medewerking van Dr. S. Sr. Coronel, wijlen Dr. A. Drielsma, Dr. L. J. Egeling, F. C. hekmeijer, Dr. J. A. van Ketwich Verschuur, Dr. C. P. Pous Koolhaas, Dr. D. Lubach, Dr. G. van Overbeek de Meijer en Dr. W. J. de Meijer. Groningen, 1869. J. B. Wolters. Pagina 177. 

5 AgriWiki Grupstal. (https://www.agriwiki.nl/index.php?title=Grupstal 

Op schattenjacht!

En ja hoor! Daar kwam hij weer aan! Langzaam en onbezorgd fietste hij over het zandweggetje richting de Zulte. De twee kinderen zaten stiekem met rode blosjes op de wangen in de bosjes en hielden de oude man strak in de gaten. Hoe dichter de oude bij de plaats kwam waar de jeugd verstopt zat, des te sneller begonnen de kinderhartjes te kloppen. Ze wisten dat het tijdstip ieder moment kon gaan aanbreken, waarop hij onbewust de plaats zou gaan aanwijzen, waar hij zijn schat had verstopt! Je zou haast gaan denken aan een moderne versie van Hans en Grietje; twee kinderen die aan al het lekkers denken en daardoor de boze heks uit het oog verliezen. 

De kraakwilg langs het landweggetje in de Zulte waar de oude man op de fiets zijn fles jenever in verstopte tijdens de winter en voor de storm in het jaar 2019. Na deze storm die zo hevig was dat zelfs de N372 tussen de Zulte en Leek afgesloten moest worden, was de vorm van de boom voor altijd vernield.

Ruim zestig jaren geleden zaten er dus twee gespannen en zenuwachtige kinderen in de bosjes te kijken wat een oude man daar nu elke dag deed bij het Tipbosje in de Zulte. De teleurstelling zal bij de kinderen enorm groot geweest zijn dat hij geen goed en juwelen uit het gat trok, dat in de stam van een heel oude kraakwilg (Salix fragilis) zat. Nee, niets van dat. Geen glinsterende edelstenen of zilveren ringen. Nee, er kwam een smerige groene fles tevoorschijn, die de oude man aan zijn lippen zette. 

Twee grote slokken nam de oude man en toen stopte hij ineens met drinken. Onder het afvegen van zijn mond keek om zich heen en plaatste de fles snel terug in het donkere gat zoals een kwajongen zou doen wanneer hij een koekje wilde stelen en zijn moeder kwam net de kamer binnen. Nogmaals keek hij om zich en bestudeerde de omgeving heel nauwkeurig. Nadat hij ervan overtuigd was dat niemand hem gezien had slingerde hij zijn rechterbeen over het zadel en fietste door naar de weg. 

Een blik van een andere zijde richting de oude kraakwilg. Het is goed te zien dat het hier een boom van een fors formaat betreft. De boom heeft geluk gehad dat deze aan de sloopzucht van de toenmalige gemeente Roden is ontkomen.

Dagenlang hadden de kinderen gezien hoe de oude man daar over de zandweg vanaf ’t Ebbensveldje naar de grote weg fietste en juist op die ene plak stil bleef staan. De hele tijd hadden zij de spanning opgebouwd en als zij wisten waar de schat lag, dan waren zij rijk en hoefden hun ouders nooit meer te werken. Beteuterd keken ze elkaar aan en wisten dat ze geen grote schat, maar een stiekeme drinker hadden ontdekt die hier dagelijks langs kwam voor een paar slokjes jenever. 

Zelfs heden ten dage is het gat in de stam van de kraakwilg slecht zichtbaar. Het vergt enig speurwerk om het te ontdekken. Het zal ook altijd wel een raadsel blijven hoe de oude deze plaats vond om zijn jenever in te verstoppen.

Nu is het bovenstaand en waar gebeurd verhaal leuk om te lezen en blijft het bewaard voor het nageslacht, een andere en niet onbelangrijke hoofdrolspeler in het verhaal is toch wel de oude kraakwilg. De toen al oude boom staat er nog steeds maar wordt zienderogen minder door onder andere de zware stormen van de laatste jaren. Net zoals de belevenis van de twee kinderen, dient ook de oude kraakwilg voor het nageslacht bewaard te blijven. Als was het maar voor de twijgjes die er na een stormachtige dag met veel regen over het weggetje liggen. 

Een twijg van de kraakwilg die tijdens een hevige onweersbui van de boom werd afgeslagen. Het is een van de redenen waarom de boom dan ook ‘kraakwilg’ wordt genoemd.

Het is een geluk dat de boom er nog steeds staat. Bij de aanleg van de rondweg, de daarbij behorende rotonde en de fietstunnel, heeft de voormalige gemeente Roden echt hun best gedaan om het laatste restant van een eeuwen oud bosje weg te krijgen, te vernietigen. Dit bosje, ook wel ’t Tipbosje genoemd, lag deels op het grondgebied van de familie Baving. Toen de kraanmachinist de opdracht kreeg van de opzichter van de gemeente, om de laatste troep ook maar even weg te halen, stonden de gebroeders Baving klaar met mestvorken en gaven de beste man de keus: ‘Stoppen of steken!’ Volgens Geert, de oudste van de Bavings, was de man nog nooit zo snel uit zijn kraan gekomen. 

Natuurlijk bleef het hier niet bij en de gemeentelijke opzichter riep instanties zoals de provincie Drenthe en Rijkswaterstaat erbij om hun gelijk te halen en alsnog het bos helemaal van de kaart te krijgen. Echter, toen de gebroeders konden aantonen tot waar het gebied van de gemeente Roden en nog belangrijker, waar hun bezit lag door middel van de betonnen paaltjes, die enkele weken eerder waren geplaatst door het Kadaster, moest de gemeente hun keutel wel intrekken en bleef het restant bewaard. 

Na de storm die op dinsdag 5 juni 2019 het gebied rondom de Zulte teisterde, waarbij zelfs enkele tornado’s werden waargenomen, is er nog maar weinig over van de majestueuze en oude kraakwilg.

Eigenlijk doet het einde ook enorm veel denken aan het sprookje van Hans en Grietje. De grote boze heks stak haar hoofd op een plaats waar deze niet mocht zijn en kreeg een beste schop onder haar kont, iets wat tot het einde van die enge, boze heks betekende voor een lange tijd. Helaas waart de geest van die vreselijke boze heks nu weer boven de Zulte rond! 

Een filmpje van de oude kraakwilg in de Zulte.

Ebbinges en de Zulte.

Op het moment dat de 71-jarige schilderes Renske Ebbinge haar ogen voor het laatst sloot op die zwoele donderdagavond van de 21e juli 1958, kwam er een eind aan het tijdperk van de Ebbinge’s die zestig jaren eerder door haar vader, Roelof Ebbinge, in de Zulte was gestart. Renske was het jongste van de twee kinderen in gezin van Roelof en Hinderkien Ebbinge en bleef als vrijgezel tot haar dood in het huis wonen. Haar oudere broer Aldert Ebbinge, die het verkopen van het huis in 1958 regelde, overleed acht jaren later op 83-jarige leeftijd in ‘s-Gravenhage. 

Een nors ogende Renske Ebbinge voor haar huis in de Zulte in de jaren ’50 van de vorige eeuw (bron: Drents Archief).

Weliswaar was de naam Ebbinge nu uit dit gedeelte van de Zulte ten noordwesten van Roden verdwenen, maar de familie waaruit deze was voortgekomen bleek meer dan ooit nog in het voormalig esgehucht aanwezig te zijn. De oorsprong vinden wij terug ten zuiden van het naburig plaatsje Peize en om precies te zijn aan de Peijserhorst, de huidige de Horst, waar ene Roelof Brink met zijn vrouw Egberdina Buringe in het huis met het nummer 1 woonde. De landbouwer zou samen met zijn Egberdina 8 kinderen krijgen, waarvan er twee onze aandacht verdienen. 

Hun oudste zoon Roelof, die op zaterdag 24 november 1821 aldaar geboren werd, huwde op de dinsdag 12 juni 1849 met de zeven jaren jongere Janna Luinge, die eveneens uit Peize afkomstig was. Roelof en Janna verlieten op woensdag 1 mei 1850 de gemeente Peize en vertrokken naar de gemeente Eelde, waar hij als akkerbouwer aan de slag ging. Hun zoon Roelf Brink, die op zondag 15 februari 1852 aldaar het eerste levenslicht zag en inmiddels op woensdag 19 juni 1878 te Roden met Aaltien Egberts Aukema was gehuwd, verhuisde op maandag 24 maart 1879 van Eelde naar de Zulte, waar zij in het huis met het nummer 45 kwamen te wonen. Meer over Roelof en Aaltien: Roelof Brink en het gedonder in de Zulte. 

Iets meer dan vier jaren later, op zondag 4 december 1825, wordt dochter Harmtien als derde kind van Roelof en Egberdina Brink aan de Peijserhorst geboren. Harmtien stapt op vrijdag 20 juni 1845 in het huwelijksbootje met de eveneens uit Peize afkomstige en twee jaren oudere Aldert Ebbinge, die op dinsdag 24 juni 1823 was geboren als zoon van de landbouwer Aldert Allerts Ebbinge en zijn vrouw Cathariena Roelofs Mulder. Het prille echtpaar Ebbinge kwam bij de ouders van Aldert inwonen. Het echtpaar krijgt 7 kinderen waarvan hun derde kind, zoon Roelof Ebbinge en geboren op donderdag 9 augustus 1855 te Peize, op vrijdag 27 mei 1881 huwde met de uit Roderwolde afkomstige Hinderkien Egberts Aukema, een jongere zuster van Aaltien Egberts Aukema.  

Afbeelding van de huwelijksakte van de landbouwer Roelof Ebbinge en Hinderkien Aukema (bron: Drents Archief. Bronvermelding: Huwelijksregister Roden 1881, archiefnummer 0166.021, inventarisnummer 1881, aktenummer 16, Gemeente: Roden, Periode: 1881).

De beide meiden waren dochters van Egbert Floris Aukema, zoon van Floris Egberts Aukema, die grote delen van het gebied rondom het dorp Roden in bezit had. Toen in 1832 het Kadaster in werking kwam, werden de eigenaren van zijn percelen inmiddels aangeduid als ‘de kindren van Floris Aukema’. Wederom een verbinding met de Zulte, waar zij ook veel grond bezaten. 

De vermelding van de geboorte van de zoon van Roelof Ebbinge, Aldert Ebbinge, op zaterdag 11 november 1882 in het Geboorteregister van de Gemeente Roden (bron: Drents Archief. Bronvermelding Geboorteregister Roden 1882, archiefnummer 0165.021, inventarisnummer 1882, aktenummer 77, Gemeente: Roden, Periode: 1882).

Het echtpaar Ebbinge vertrekt naar Roderwolde, waar naar ruim anderhalf jaar op woensdag acht november 1882 zoon Aldert geboren werd. Zo’n vier jaren later wordt dochter Renske net zoals haar broer, op een woensdag in Roderwolde geboren. Om precies te zijn zag Renske op woensdag 1 december 1886 voor het eerst het levenslicht. Wat ook de reden geweest, Roelof en Hinderkien hielden het bij slechts twee kinderen, iets wat zeker niet gewoon was in die dagen.

Op zaterdag vier december 1886 werd de drie dagen eerder geboren Renske Ebbinge bijgeschreven in het Geboorteregister van de toenmalige gemeente Roden (bron: Drents Archief. Bronvermelding Geboorteregister Roden 1886, archiefnummer 0165.021, inventarisnummer 1886, aktenummer 82, Gemeente: Roden, Periode: 1886).

Na ruim vierenhalf jaar houden de landbouwer Ebbinge en zijn vrouw het voor gezien in het prachtig dorpje Roderwolde en keren op de woensdag 13 mei in het jaar 1891 naar zijn geboortedorp Peize terug. Ook in Peize beoefend Roelof het beroep van landbouwer uit en komt in het gezin in het huis met het nummer 299 te wonen, zoals op de afbeelding hieronder goed te zien is. Op vrijdag 18 september van het jaar 1896 vertrekt de dan bijna 14-jarige zoon Aldert naar Groningen om naar alle waarschijnlijkheid door te kunnen leren. 

De vermelding van het gezin Ebbinge in het Bevolkingsregister van de toenmalige Peize. Het gezin vestigde zich op woensdag 13 mei 1891 in het dorp en vertrok bijna zeven jaren later weer naar de gemeente Roden (bron: Drents Archief. Bevolkingsregister Peize 1863-1919 D-E).

Zo’n zeven jaren later is het mooi genoeg geweest in Peize en vertrekken Roelof, Hinderkien en Renske Ebbinge volgens de archieven van de voormalige gemeente Peize op woensdag 30 maart 1898 naar de gemeente Roden om zich in het esgehucht de Zulte te gaan vestingen, waar een nieuw huis op ze staat te wachten. Donderdag 31 maart 1898 woont het gezin officieel in Roden met het adres Zulte 183, wat later veranderd wordt in nummer 202. Zoals het in de vorige woonplaatsen het geval was, gaat Roelof volgens het bevolkingsregister van de voormalige gemeente Roden ook hier aan de slag als landbouwer.

In het bevolkingsregister van de voormalige gemeente Roden staat keurig beschreven dat de familie Ebbinge op woensdag 30 maart 1898 uit Peize is vertrokken en een dag later, op donderdag 31 maart in de Zulte ging wonen (bron: Drents Archief. Bevolkingsregister Roden 1882-1900 deel 1 A t/m K).

Op de pagina staat te lezen dat ook nog een Aldert Ebbinge bij het gezin inwonend is. Het is echter niet de zoon van Roelof en Hinderkien, maar de zoon van de vijf jaar oudere broer van Roelof, Aldert Ebbinge die dezelfde naam draagt als zijn vader en op zaterdag 17 september 1887 te Peize geboren is. De dan bijna twaalfjarige jongen kwam na anderhalf jaar op donderdag zeven september 1899 bij het gezin in te wonen en zal er als boerenknecht hebben gewerkt. Aldert blijft echter niet lang in de Zulte bij zijn oom en tante en vertrekt op maandag 21 januari 1901 weer naar Peize. 

Op de pagina van de familie Ebbinge in het bevolkingsregister van de voormalige gemeente Roden is naast de tussenposen van zoon Aldert ook goed te zien dat het huisnummer regelmatig veranderde (bron: Drents Archief. Gemeente Roden 1900-1922 Bevolkingsregister Deel 2).

Aan het begin van de twintigste eeuw zijn hier en daar al geluiden te horen dat er een spoorlijn van Groningen naar Drachten moet komen en dat zij ook Peize, Roden en Leek dient aan te doen. In de maand november van het jaar 1909 is het zover en wordt er een wetvoorstel ingediend: ‘strekkende te verklaren, dat het algemeen nut de onteigening vordert ten name van de Nederlandsche Tramweg Maatschappij van eigendommen in de gemeenten Smallingerland , Grootegast, Marum, Leek, Roden, Peize, Eelde, Hoogkerk en Groningen, noodig voor den aanleg van een spoorweg van Drachten naar Groningen.‘ De bekendmaking zal voor de nodige onrust hebben gezorgd bij de landeigenaren wiens land onteigend zal gaan worden. 

De bekendmaking van de wet die het mogelijk maakte, dat er grond ten behoeve van de aanleg van de tramlijn Groningen-Drachten onteigend kon gaan worden (bron: Nederlandsche Staatscourant No. 12, zaterdag 15 januari 1910, pagina 2).

Het wetvoorstel werd aangenomen op vrijdag 31 december 1909 en in de Nederlandsche Staatscourant van zaterdag 15 januari 1910 gepubliceerd. Landbouwer Roelof Ebbinge zal zeker de nodige boze bewoordingen hebben gebruikt toen hij hoorde dat de Staat zomaar even wat grond kon afpakken voor zo’n rottige rot trein. Ja, als ze hun zin kregen dan was hij een beste lap grond kwijt! 

Maar hoe luid alle Roelof’s (Brink, Deodatus Pieterszn. en Ebbinge) in de Zulte ook scholden en tekeergingen, de Nederlandsche Tramweg-Maatschappij ging gewoon door met het onteigenen van de stukken grond die nodig waren voor de aanleg van het spoor. Bijna 1450 vierkante meter zou Roelof kwijtraken aan de staat! Het moest niet veel gekker worden! Helaas voor Roelof ging het werk aan het spoor onverminderd door en vanaf zaterdag 1 mei 1915 werd deze opengesteld voor het goederenvervoer. 

Bijbehorende uitleg voor de tabel in de onderstaande afbeelding in verband met de onteigening door de Nederlandse Staat en zoals deze in het Nieuwsblad van het Noorden verscheen Van links naar rechts: Nummer van het grondplan., Te onteigenen grootte in Hectaren, Aren en Centiaren., Als;., Ter grootte van Hectaren, Aren en Centiaren., Kadastrale Sectie, Sectie Nummer., Ten name van:. (bron: Nieuwsblad van het Noorden, 24e jaargang, No. 227, dinsdag 26 september 1911, 4e blad).

Met de andere Aldert, de zoon van Roelof en Hinderkien dus, stijgt inmiddels op de ladder binnen de Belastingdienst en verhuisd op de donderdag 1 oktober 1914 van Leiden weer naar het ouderlijk huis in de Zulte. Twee maanden later, maandag 14 december 1914, vertrekt de Aldert Ebbinge naar het Friese Workum om weer als rijksontvanger aan het werk te gaan. Een half jaar later op dinsdag 15 juni 1915 is Aldert weer bij zijn ouders in de Zulte en wacht hij op zijn nieuwe werkplaats. Op de woensdag 29 september 1915 is het zover en Aldert vertrekt nu naar de plaats Oosterwolde in de gemeente Ooststellingwerf. 

Het huis van de familie Ebbinge die later ingetekend op een oude kadastrale kaart uit het jaar 1884. Op de tekening staat bij het huis de vermelding ‘Rood’. Dit verwijst naar de kleur steen waarmee het huis was gebouwd (bron: Drents Archief).

Ook Renske gaat op dezelfde dag in september 1915 richting Oosterwolde. Naar alle waarschijnlijkheid trekt ze bij hem in en wonen ze samen tot dinsdag 16 januari 1917. Waarschijnlijk vertrekt Aldert wederom naar een andere plaats – dit was het lot van een ’s rijksambtenaar – en gaat zijn zus Renske op 31-jarige leeftijd terug naar het huis van haar ouders in de Zulte. Iets wat ook goed op de pagina van de familie Ebbinge in het bevolkingsregister Deel 2 1900-1922 van de voormalige gemeente Roden te lezen is.

Een afbeelding van een jonge Renske Ebbinge die ongeveer uit de tijd stamt dat zij samen met haar broer richting het Ooststellingwerfse Oosterwolde vertrok (bron: Drents Archief)

Het is de dinsdag 29 april in het jaar 1928 wanneer Hinderkien Aukema op 73-jarige leeftijd haar laatste adem uitblaast en in de Zulte thuis op bed sterft. Renske woont dan nog samen met haar vader in het huis dat inmiddels Zulte 82 heeft gekregen en Aldert woont nu in het Brabantse Oss samen met zijn vrouw Roelfina Geertina Alida Ebbinge-van Dokkum en hun dochter Hennie. Op de gezinskaart van het gezin Ebbinge in het Bevolkingsregister van de gemeente Roden uit de periode 1922-1939, is de naam van Hinderkien doorgestreept.

De overlijdensadvertentie van Hinderkien in het Nieuwsblad van het Noorden van vrijdag 2 mei 1928 (bron: Nieuwsblad van het Noorden, 41e jaargang, no. 104, 1e blad, woensdag 2 mei 1928)

Een ander gegeven op de gezinskaart van de familie Ebbinge is wel de vermelding dat Roelof een vuurwapen bezit. Naast het huis en grasland in de Zulte, heeft Roelof een aantal percelen grond aan de overzijde van de woning in bezit, waaronder een klein heideveld. In die tijd kwam er veel wild voor in de omgeving van de Zulte en zoals een groot aantal bewoners van het voormalig esgehucht, zal Roelof ook een hartstochtelijke jager geweest zijn.

De gezinskaart van de familie Ebbinge in het huis met het nummer Zulte 82. Op de kaart staat duidelijk dat Roelof een vuurwapen bezit (bron: Drents Archief. Bevolkingsregister 1922-1939 gezinskaarten deel 4)

Het heideveldje is slechts een heel klein restant van wat eens een immens groot nat en moerassig heideveld ten noorden en ten westen van de Zulte. Aan het einde van de jaren dertig in de vorige eeuw kwam in veel plaatsen rondom Roden de zandwinning op en ook Roelof dacht hieraan een graantje mee te kunnen pikken. En zo werd er een grote dragline geregeld en Ol Boest (ene meneer Buist) zou wel even het zand voor Ebbinge gaan winnen. Echter na twee halen met de grote bak werd er van de zandwinning afgezien.

Het zogenaamde Ebbensveldje op een luchtfoto uit 2006. Rechtsonder is een beboste strook op het heideveldje te zien, waar de bak van Ol Boest zijn dragline zijn graafsporen heeft achtergelaten. Ook zijn de sporen zichtbaar van een weg, die in het verleden over het heideveld liep (afbeelding: Topotijdreis).

Het bleek dat de gewenste zandlaag slechts enkele tientallen centimeters dik was en het enige dat gewonnen werd, was kleverige keileem en taaie potklei. Volgens ooggetuigen uit die tijd waren ze langer bezig de bak van de graafmachine te ontdoen van de prut, dan het gevaarte op de heide en er weer weg te krijgen. Het schijnt dat men bij de laatste bak minstens een halve dag nodig had om deze weer redelijk schoon te krijgen.

De sporen zijn trouwens nog steeds zichtbaar op het heideveldje als een rechte geul van zo’n 50 meter lengte en zo’n vijf tot zes meter breed. De geul had verder geen functie meer en werd tijdens de natuurdagen gehouden in de jaren 90 en in de 21e eeuw volgegooid met snoeiafval. Dit snoeiafval werd dus in het water gegooid en kon dus zodoende wortels produceren. Het gevolg was dat nu de geul inmiddels vrijwel dichtgegroeid is en zorgt voor een bosje op het natte heideveld, zoals op de bovenstaande foto goed te zien is. 

Mevrouw Meijer met haar kinderen op ’t Ebbensveldje met de vele wilde gagel (Myrica gale) op de achtergrond. De bal om mee te spelen was destijds altijd binnen handbereik (afbeelding is mij in het verleden door de familie Meijer ter beschikking gesteld).

Het restant werd destijds in het Roner dialect het ‘Ebbensveldje‘ genoemd en veel jeugd uit de Zulte heeft hier als dan niet stiekem, een balletje getrapt.  Ook het zoeken naar adders (Vipera berus), die toen nog voorkwamen, was voor een aantal jongeren een leuke bezigheid op het Ebbensveldje. Menigeen uit die tijd vraagt deze scribent of de adders nog op ’t heideveldje zijn. Helaas, die zijn inmiddels verdwenen. Na het overlijden van Renske kwam dit heideveldje in het bezit van de Rijksuniversiteit te Groningen, die het op haar beurt later doorgaf aan Staatsbosbeheer.  

De advertenties van Aldert en Roelof waarin het overlijden van Roelfina Geertina Alida Ebbinge-van Dokkum bekend werd gemaakt in het Nieuwsblad van het Noorden (bron: Nieuwsblad van het Noorden, 50e jaargang, no. 246, 1e blad, dinsdag 19 october 1937)

Maar goed, laten we teruggaan naar het wel en wee van de familie Ebbinge in de Zulte. In het jaar 1937 komen wij de familie weer tegen op een minder vrolijke manier. Op zaterdag 16 oktober 1937 komt Roelfina Geertina Alida Ebbinge-van Dokkum te overlijden, dochter van Herman Johannes van Dokkum en Jantien Homan, vrouw van Aldert en moeder van Hennie Ebbinge. Aldert Ebbinge woont dan inmiddels in de stad Breda. Volgens de advertenties van zowel Aldert als die van Roelof en dochter Renske in het Nieuwsblad van het Noorden dinsdag 19 oktober 1937, zou het lichaam van de 56-jarige Roelfina de donderdag daarop om 2 uur vanuit de Zulte naar de begraafplaats vertrekken. Het spreekt vanzelf dat het hier het huis van Roelof betrof. 

Het huis met het nummer Zulte 21 tijdens een winterse avond in het jaar 1986. Zo zal het er ook rond 1937 uit hebben gezien, toen Roelfina vanuit hier naar de begraafplaats werd gebracht. De foto is afkomstig uit de privécollectie van de familie Niezink en in 2015 gepubliceerd in het boek ‘Van karrenspoor tot natuurgebied.

Tweeënhalf jaar later begint het jaar 1940 eerst niet goed in de Zulte met de Duitse inval in Nederland op vrijdag 10 mei 1940. En toch zal veel bij hetzelfde het eerste jaar van de oorlog. Zoon Aldert heeft echter heugelijk nieuws en hij gaat weer trouwen op donderdag 5 september 1940 in de stad Groningen met de 49-jarige en in Delfzijl geboren Johanna Geertruida Roggenkamp. 

De huwelijksakte van Aldert Ebbinge en Johanna Geertruida Roggenkamp uit 1940 (bron: Gronings Archief. Huwelijksregister 1940, aktenummer 713, Gemeente: Groningen, Periode: 1940).

Roelof zal zich voor zijn zoon hebben verheugd dat deze een nieuwe liefde in zijn leven had gevonden en inmiddels samen met zijn nieuwe vrouw en dochter Hennie naar ‘s-Gravenhage was vertrokken. Ruim een half jaar later voelde Roelof zich niet goed en kwam op maandag 10 maart 1941in de leeftijd van 85 jaren te overlijden. Een dag later verscheen er in het Nieuwsblad van het Noorden een overlijdensadvertentie van de kinderen Aldert en Renske.

De overlijdensadvertentie van de kinderen Aldert en Renske in het Nieuwsblad van het Noorden van dinsdag 11 maart 1941 waarbij zij het overlijden van hun vader Roelof Ebbinge bekendmaakten (bron: Nieuwsblad van het Noorden, 54e jaargang, no. 59, 1e blad, dinsdag 11 maart 1941)

Al ruim voor zijn overlijden zal Roelof Ebbinge een groot gedeelte van zijn landbouwactiviteiten hebben afgestoten en wat er nog te doen was, zal dochter Renske voor haar vader opgeknapt hebben. Renske brengt haar dagen onder andere als kunstenares door, ze was volgens insiders een begaafd schilderes. Na ruim 17 jaren zonder haar vader in het prachtige huis met het nummer Zulte 21 te hebben doorgebracht, waarbij haar broer Aldert met vrouw, dochter Hennie en haar man en kinderen regelmatig vanuit Den Haag hier op bezoek komen, is het ook voor haar de hoogste tijd geworden en komt ze te overlijden.

De aangifte van het overlijden van Renske Ebbinge door de aanspreker Jan Holt uit Roden (bron: Drents Archief. Overlijdensregister Roden 1958, archiefnummer 0167.021, inventarisnummer 1958, aktenummer 30, Gemeente: Roden, Periode: 1958).

Op de leeftijd van 71 jaar sluit de in Roderwolde geboren en vrijgezelle Renske Ebbinge op de donderdag 31 juli van het jaar 1958 om half acht ’s avonds voor het laatst haar ogen en kwam er een einde aan de aanwezigheid van de familie Ebbinge in de Zulte zoals wij deze heden ten dage kennen. De 57-jarige aanspreker Jan Holt verscheen zaterdag twee augustus voor de ambtenaar van de burgerlijke stand der gemeente Roden om het overlijden van Renske aan te geven.

Voordat de telefoon zijn intrede bij iedereen thuis had gedaan in Roden, bestond de taak van Jan Holt er onder andere uit om aan huis de nabestaanden in kennis te stellen van een overlijden. Daarnaast kon de aanspreker ook de aangifte van het overlijden doen bij de burgerlijke stand en eventueel de begrafenis of crematie regelen. Volgens de rouwadvertentie die in het Nieuwsblad van het Noorden van zaterdag 2 augustus 1958 verscheen en door Aldert Ebbinge was geplaatst, zou het lichaam van Renske naar Dieren gebracht worden waar zij op maandag 4 augustus om 1:45 uur gecremeerd zou worden. 

De door Aldert Ebbinge geplaatse overlijdingsadvertentie in het Nieuwsblad van het Noorden met de bekendmaking dat Renske in Dieren gecremeerd ging worden (bron: Nieuwsblad van het Noorden, zaterdag 2 augustus 1958, pagina 4).

Na het overlijden van Renske moet de enige uit het gezin van Roelof Ebbinge overgebleven gezinslid en de in Den Haag wonende zoon Aldert de zaken gaan regelen. De weilanden komen in de handen van de buren, het heideveld met de naam ‘Ebbensveldje’ komt rond 1959 in het bezit van de Rijksuniversiteit van Groningen en het huis aan de Zulte wordt in het jaar 1958 verkocht aan Tj. Hofman, winkelier/juwelier aan de Brink in Roden. 

Op de foto zijn Meint en Bregtje met kinderen aan het eind van de jaren vijftig voor het huis aan de Zulte te zien. Linksonder is nog het bruggetje over de sloot zichtbaar en het geheel oogt vredig in de vroege zomer van dat jaar. Deze foto en de foto hieronder zijn zeer welwillend door Henk van der Dijk, zoon van Meint en Bregtje en oud-bewoner van het huis, aan mij ter beschikking gesteld om te gebruiken in dit artikel. Waarvoor nogmaals zeer veel dank!

Het huis blijft niet lang onbewoond en het jonge gezin Meint en Bregtje van der Dijk trekt in de woning met het adres Zulte 21. Het was al een behoorlijke tijd geleden dat er jonge mensen in de woning vertoeven. De uit Bedum afkomstige Meint gaat bij Tjaart Hofman, de eigenaar van het huis en winkelier/juwelier aan de Brink in Roden, als horlogemaker aan de slag om zijn kost te verdienen. Weer iets heel anders dan een landbouwer. 

De trotse nieuwe bewoners van de Zulte 21 aan het einde van de jaren vijftig. De lichtelijk strenge blik van Meint van der Dijk wordt gecompenseerd door een betoverende glimlach van Bregtje. Ook deze prachtige foto zoals die van hierboven zijn afkomstig van de zoon van Meint en Bregtje, Henk van der Dijk, waarvoor ik hem zeer erkentelijk ben. Nogmaals dank je wel.

De jaren vijftig verstrijken geruisloos in het voormalig esgehucht de Zulte en de enige banden die de familie Ebbinge nog met dit rustige plaatsje heeft, zijn de families Brink en Holthuis die zuidelijk nabij de brink wonen en heel ver in de verte familie is. Enkel Aldert is over van het gezin van Roelof Ebbinge, maar hij woont in het verre Den Haag. De pensioneerde en voormalig rijksontvanger, een ambtenaar aan wie het beheer van inkomsten en uitgaven van het Rijk is opgedragen, loopt echter ook al op zijn laatste loodjes. 

Bijna acht jaren na het overlijden van zijn jongere zuster Renske komt Aldert ook te overlijden in het luxe ‘s-Gravenhage, heel ver van de Zulte vandaan. Op de vrijdag de zevende in de maand januari van het jaar 1966 om 10:30 in de ochtend in Voorburg te Den Haag, blaast hij zijn laatste adem uit in de warme en liefdevolle omgeving van zijn vrouw Johanna Geertruida.

De vermelding van het overlijden op 7 januari 1966 te ‘s-Gravenhage van Aldert Ebbinge, geboren te Roden, 83 jaar oud, zonder beroep (bron: Haags Gemeentearchief te Den Haag, BS Overlijden. Ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente ‘s-Gravenhage, ‘s-Gravenhage, archief 335-01, inventaris­num­mer 1861, 10-01-1966, Nadere toegang op het overlijdensregister van de gemeente ‘s-Gravenhage, aktenummer A71).

Na de familie van der Dijk kwamen nog een aantal andere families zoals Niemeijer, Hoogeveen, Smilda en Niezink. In het Nieuwsblad van het Noorden bood de zoon het huis in mei 1969 te huur aan als een gemeubileerde vakantiewoning dicht bij het Leekstermeer. Het huis is aan het begin van de 21e eeuw gesloopt om plaats te maken voor een rondweg en een rotonde.

De advertentie in het Nieuwsblad van het Noorden geplaatst door C. W. Hofman uit Roden waarin hij de Zulte 21 wil verhuren als een vakantiehuis (bron: Nieuwsblad van het Noorden, 82e jaargang, No. 124, vrijdag 30 mei 1969, negende blad, pagina 28).

Het enige dat wij nog kunnen aantreffen van de in allerhaast gesloopte woning zijn kleine stukjes rode steen, die door het sloopproces in de bodem terechtgekomen zijn en nu door mollen die met hun molshopen de restanten weer aan de oppervlakte weten te brengen. Op zich een leuk gegeven, maar of Roelof Ebbinge blij met zou zijn met de vele mollen die daar nu aanwezig zijn? Ik waag dat te betwijfelen. 

De plaats waar eens het mooie huis gestaan heeft in de Zulte. Helaas moest het verdwijnen en plaatsmaken voor ambitieuze plannen van een wethouder en een rondweg plus rotonde.

Van de Zulte naar de Nietapster Schans.

Toen in het jaar 1812 de befaamde Franse legerkaart onder leiding van militair-ingenieur J. K. Immeling gereedkwam en de wijde omgeving van het dorp Roden voor het eerst duidelijk en redelijk accuraat te zien was, waardoor er na de Franse tijd er in ons land een deugdelijk kadastraal systeem opgezet kom worden, had een soldaat uit het Groningse Haren al in de jaren tachtig van de achttiende eeuw deugdelijk werk afgeleverd op het gebied van het nauwkeurig landmeten. Nu moet wel worden opgemerkt, dat beide militaire ingenieurs twee totaal verschillende doelen voor ogen hadden. 

De schans bij Nieuw-Tap met linksboven de beek Lek. (bron: Groninger Archieven Identificatienummer NL-GnGRA_817_1311.1).

Nadat Lodewijk Napoleon op zondag 1 juli 1810 zich teruggetrokken had als koning en er op maandag 9 juli 1810 door middel van het Decreet van Rambouillet een einde kwam aan het Koninkrijk Holland, voegde de Franse keizer Napoleon Bonaparte het land bij het keizerrijk Frankrijk. Doordat het land deel ging uitmaken van het grote keizerrijk, betekende dit ook dat de maatregelen en wetgeving in ons land werden ingevoerd, zoals de burgerlijke stand en het metriek stelsel. 

Naast een goede burgerlijke stand, die ervoor zorgde dat men als staat wist waar de weerbare mannen zich bevonden, was een stelsel nodig waarbij men met precieze cijfers de belastingen bij de juiste grondeigenaren kon gaan innen. Dit stelsel werd in 1832 in ons land ingevoerd als het Kadaster met uitzondering van Limburg.  

Nu was de kaart van het gebied rondom Roden uit 1812 natuurlijk niet zo precies als die uit 1832 en dat had natuurlijk een reden. De kaart van 1812 was gemaakt door de militaire ingenieurs zodat de legerleiding van de Grande Armée wisten waar ze langs konden trekken en waar dit juist niet ging. Dit zal één van de redenen zijn waarom de pingoruïne Vagevuur niet op de kaart voorkomt en de iets meer naar het noordoosten gelegen pingoruïne in het heideveld wel. 

Op de Franse legerkaart uit 1812 is duidelijk te zien dat de pingoruïne Vagevuur niet is ingetekend, maar de noordoostelijk op het heideveld gelegen pingoruïne wel. Het is erg begrijpelijk dat dit is gebeurd; Vagevuur lag in het bos en het was niet aantrekkelijk om met een leger door het bos te gaan. Zeker niet als er voldoende goede wegen in de directe nabijheid aanwezig zijn (Bron: Drents Archief).

Nu was er natuurlijk allang voor de Franse tijd vraag naar betrouwbare kaarten van de gebieden waar de militaire ingenieurs veel baat bij zouden kunnen hebben en er waren natuurlijk ook al ervaringen opgedaan met kaarten en tekeningen van bijvoorbeeld vestingwerken, die redelijk nauwkeurig waren. Eerlijk gezegd, vestingwerken klinkt heel wat, maar in vele delen van het noorden bestonden deze uit zogenaamde ‘schansen’. Een schans was eigenlijk niets meer dan een verdedigingswerk met een gracht en een aardenwal, die redelijk snel gebouwd kon worden en financieel gezien maar weinig koste. 

In de omgeving van de Zulte stonden er twee schansen, de Leeksterschans in Leek en in het dorpje Een komen wij de Zwartendijksterschans tegen. Oude verdedigingswerken die stammen uit het tijdperk aan het einde van de zestiende eeuw en dienden tijdens de tachtigjarige oorlog. Honderd jaren later hadden de schansen hun functie als zodanig verloren en kwamen ze min of meer in verval. 

De Leeksterschans rond het jaar 1640 en met de naam “Le Fort sur le Passage De Lecke” (bron: Groninger Archieven Identificatienummer NL-GnGRA_2138_1081)

En dan komen we uit bij de eerdergenoemde soldaat uit Haren; Rudolph Rummerink. Hij werd als zoon van Jan (Johan) Rummerink (Rummeringh) en Margareta Hoijsing (Hoising) (Hoisingius) op zondag 6 januari 1726 te Haren geboren. Hij wilde landmeter worden en werd als student ingeschreven aan de Hogeschool van Groningen op maandag 14 september van het jaar 1744, waarbij hij op vrijdag 29 mei 1750 promoveerde in de landmeetkunde. Bijna een jaar later, op donderdag 18 februari 1751 trad hij in dienst van het leger als militair-ingenieur. 

Rummerink komt in het jaar 1757 als luitenant-ingenieur in de vestingplaats Nieuweschans terecht waar hij na negen jaren op zondag 1 juni 1766 weer vertrekt. Op donderdag 26 september 1778 wordt de luitenant bevorderd tot major-ingenieur bij de Genie en werkt hij in het jaar 1781 nabij Groningen in het Departement van Wedde en Westwoldingerland samen met de civiele ingenieurs Siderius en van Lier. Enkele jaren later, in 1784 komen wij de majoor weer tegen in een advies in verband met de verdedigingswerken in het oosten van de provincie Groningen. 

Het is echter het jaar 1785 dat de wijde omgeving van de Zulte te maken krijgt met de militaire ingenieur, die afkomstig is uit het Groningse Haren en oom is van de rijke en in Roden redelijk bekende boer Rudolf Rummerink, eveneens afkomstig is uit de plaats Haren. In het boek “Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, derde reeks, deel VIII uit 1894” vermeldde de schrijver dat; “Zoo lagen ten noorden van Drente drassige gronden 3, waarop de woorden van Caesar B. G. dat de volken hun grenzen woest en onbewoond lieten voor de veiligheid, en zooals J. D. Meijer het uitdrukt: «Moerassen scheidden de volken», toepasselijk geacht mogen wordena. De majoor heeft een duidelijke mening over de gebieden ten noorden van de Zulte en oostelijk gelegen van de Leeksterweg.  

In de tekst staat een 3 waar men naar de uitspraken van Rummerink verwees: “Van die ten westen van Groningen schrijft de Majoor-Ingenieur Rummerink ten jare 1785: “sijnde alle de landen aan de oostzijde van dien Leeksterweg tot de stad Groningen, en aan de westzijde tot Friesland, volgens informatiën seer laag en ’s winters ten eenenmale geïnuudeert”. Met inunderen bedoelde de majoor niet dat het doelbewust onder water zetten van het gebied, maar dat dit al van nature tijdens de natte perioden gebeurde. 

Het ontwerp van de schans bij Nieuw-Tap die door majoor-ingenieur Rudolph Rummerink in het jaar 1785 vervaardigd werd. De schaal is 60 Rhijnlandsche roeden = 10 cm. (bron: Groninger Archieven Identificatienummer NL-GnGRA_817_1311.1).

Het is ook in dit jaar dat de majoor-ingenieur Rummerink het idee heeft opgedaan om ten zuiden van het gehucht Nieuw-Tap een sterke fortificatie aan te gaan leggen in de stijl van de oude schansen zoals in Een, Leek en Bourtange. Zeker gezien hoe het landschap destijds erbij lag, een logisch plan om juist hier een verdedigingswerk aan te gaan leggen. Een paar forse schansen, drassige gronden en veel sloten lokten nu niet uit om hier met een leger uit die tijd op te rukken. 

Het plan verdween met de bijbehorende tekening in het archief van de Genie en vrij nuchter gezien was het plan enorm achterhaald. Zeker toen tien jaren later het Franse leger ons land vrijwel zonder verzet ons land binnenviel. Hoe de dan inmiddels gepensioneerde en tot luitenant-kolonel ingenieur bevorderde Rudolph hierover dacht, is onbekend. Hij was in 1787 met Jacoba Rebecca Fruitier, weduwe van fiscaal-generaal van de provincie Friesland Pijbo Talma, getrouwd en woonde nu in Haren. Hier overleed hij op 81-jarige leeftijd op donderdag 1 oktober 1807. 

De advertentie uit 1807 in de Groninger Courant die geplaatst werd door zijn neef Rudolf Rummerink. Een jaar later zou neef Rudolf ook komen te overlijden (bron: Groninger Courant, Dingsdag 29 september 1807, nummer 78, tweede blad).

a Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, derde reeks, deel VIII. Verzameld en uitgegeven vroeger door Mr. Is. An. Nijhoff en P.Nijhoff, thans door Dr. K. Fruin, Hoogleraar te Leiden. ’s Gravenhage Martinus Nijhoff 1985. Pag. 204 en 205. 

Drama in de Boschkampe

Op de zomerse vrijdag 17 augustus van het jaar 1787 ziet ver van de Zulte een jongen in de Friese plaats IJlst als zoon van Meinte Tjebbels van der Velde (1759) en Trijntje Reins (1761) voor het eerst het levenslicht. Deze stoere Friese knaap, Tjebbele Meintes van der Velde genaamd, woonde inmiddels in de Zulte en stond bekend als een hardwerkende timmermansknecht. Voor de 25-jarige timmerknegt kon het geluk ook niet op toen hij in het jaar 1813 de geboren te Groningen en even oude arbeidster Maria Meijers tegen het lijf was aangelopen. Voor Tjebbele Meintes zal het liefde op het eerste gezicht geweest zijn en voor de dochter van Willem Meijers en Anna Nijman uit de stad Groningen, was het een nieuwe poging om het geluk in het leven te vinden. 

De op de donderdag 26 juli in 1787 geboren Maria was het jaar daarvoor op 23-jarige leeftijd weduwe geworden toen haar echtgenoot Egbert Jans Been op dinsdag vijftien april 1812 in Peize kwam te overlijden, slechts 31 jaar oud. Volgens de archieven liet de als dakdekker werkende Been de zwangere Maria met een kind achter, de op dinsdag 29 november 1809 te Peize geboren Anna Egberts Been. Op een of andere manier bleef het noodlot haar achtervolgen en net zoals haar vader, kwam hun dochter Jakken Been, die aan het eind van het jaar 1812 ter wereld kwam, aan het einde van de maand december van het jaar 1813 in Peize te overlijden. 

Trouwakte van Tjebbel en Maria uit 1814: Bruidegom: Tjebble Meintes van der Velde, geboren te IJlst op 17-08-1787; leeftijd: 26 jaar; beroep: timmerknegt , zoon van Meinte Tjebbles en Trijntje Reins. Bruid: Maria Meijer, geboren te Groningen op 02-08-1787; leeftijd: 26; beroep: arbeidster , dochter van Willem Meijer en Anna Nijmans . (bron: Huwelijk, Roden, 19-05-1814, aktenummer 5)
De plaats in het huidige Roden, het pleintje op de hoek van de Boskamp en het Padkamp, waar vanaf 1814 het huis van Tjebbele Meintes van der Velde heeft gestaan.

De ontmoeting met Tjebbele, die inmiddels ook wel Tjebbel genoemd werd, leek het voor de inmiddels in Foxwolde woonachtige Maria Meijers na het overlijden van haar dochtertje een nieuw startpunt te zijn. Bijna vijf maanden na het heengaan van haar dochter, de woensdag 18 mei 1814, gaven Tjebbel en Maria in gemeente Roden, Kanton Assen in het departement van de Wester-Eems elkaar het ja-woord en gingen ze in de Zulte wonen. Het huwelijk tussen de beide lieden kwam niet zomaar uit de lucht vallen. Op de woensdag 9 november 1814 kwam de aap uit de mouw of beter gezegd; Maria beval van hun zoon Meinte van der Velde en de zaterdag daarop kon de trotse vader zijn eerste zoon aangeven.

Ondanks dat het inmiddels verplicht was om een achternaam te voeren, bleef het gebruik om het kind de naam van zijn of haar vader mee te geven. Zo kreeg zoon Meinte als tweede naam ‘Tjebbels’ mee, zoals het al eeuwenlang in grote delen van Nederland gebruikelijk was. In 1817 volgde op woensdag 16 april 1817 zoon Henderijks van der Velde en wederom kon de 29-jarige Tjebbel die inmiddels timmerman was geworden, weer richting de burgerlijke stand vertrekken om hem in geboorteregister van Roden bij te laten schrijven. Een maand later kon de timmerman de reis richting de burgerlijke stand weer maken, op de woensdag 14 mei 1817 blies de zuigeling zijn laatste adem uit en liet zijn ouders verdrietig achter. 

Het pleintje op de plaats waar in het verleden het huis van Tjebbel en Maria heeft gestaan in de Boschkampe op een luchtfoto uit het jaar 2014 (afbeelding: topotijdreis.nl).

Maar ondanks de grote tegenslag van een verloren kind, iets wat in die tijd vaker voorkwam en waarbij de hoge kindersterfte voor enorm veel verdriet zorgde, leek het geluk Tjebbel en Maria weer toe te lachen. Op woensdag 25 maart 1818 beviel Maria van hun eerste en haar derde dochter. De 30-jarige ouders noemden het meisje Trijntje, later werd ook wel als Trientje omschreven. Bijna 3,5 jaren later, op zaterdag 28 augustus 1821, volgde hun tweede dochter Annegien van der Velde. In het jaar 1823, toen Tjebbel en Maria allebei 36 jaren oud waren, verscheen op de koude zaterdag 29 november hun derde zoon Henderikus.

De woning van het gezin van der Velde bevond zich in wat in het verleden de Boschkampe heette en lag grofweg op zo’n vijfhonderd meter afstand ten zuidoosten van de centraal gelegen brink in het voormalig esgehucht de Zulte. Het huis stond precies op de plaats waar nu een basketbal/rolschaatspleintje aan de Boskamp en Padkamp ligt. Het gebouw zal zo rond 1814 gebouwd zijn op grond dat van de eigenaar, Johanna Philippina van Dedem tot den Gelder; de weduwe van Willem de Lille, gekocht was. En naar alle waarschijnlijkheid zal Tjebbel zelf mee hebben gewerkt aan de bouw van het huis. 

Het basketbal/rolschaatspleintje op de hoek van de Boskamp en Padkamp, gezien vanuit de laatst genoemde. Op deze plaats stond ongeveer vanaf het jaar 1814 het huis van Tjebbel en Maria.

Het was weliswaar een redelijk nieuwe woning die degelijk was gebouwd, maar naar de huidige maatstaven zou het niet voldoen aan de tegenwoordige eisen. Deze huizen waren slecht warm te houden en naast de kou, zal het tochten en de vocht ook een grote rol hebben gespeeld bij de gezondheid van de bewoners. Met name in de tijden dat het vroor zal het geen pretje geweest zijn om er te wonen. Dit soort woonomstandigheden zijn heden ten dage niet meer voor te stellen en het verklaart de hoge sterfcijfers onder de mensen die rond die tijd in de Zulte woonden. 

Waarschijnlijk zullen deze omstandigheden er aan bij hebben gedragen dat eerst dochter Martien Tjebbels van der Velde, die op maandag 27 februari 1826 was geboren en 2 jaar en 11 maanden later op woensdag 24 januari 1827 kwam te overlijden. Bijna twee jaren later beviel Maria een dag voor oud jaar, dinsdag 30 december 1828 op 41-jarige leefdtijd van hun laatste kind, een meisje die eveneens de naam Martien kreeg. Ook hier bleek het ongeluk op de loer te liggen en moesten de twee verdrietige ouders na zes weken wederom afscheid nemen van een kind. 

De bladzijde uit het boek ‘Volkstelling 1830’ van de gemeente Roden, waarin Tjebbel en Maria, hun kinderen en oma Anna Hinderikus Niemeijer als bewoners van het West en Noordeinde 220 vermeld werden (bron: Volkstelling, 1830, archiefnummer 2001.21, inventarisnummer 1 Gemeente: Roden).

In het jaar 1829 vond er in de wijde omgeving van de toenmalige gemeente Roden een volkstelling onder de bevolking plaats die later gepubliceerd werd als ‘Volkstelling 1830’. Het huis van Tjebbel en Maria heeft dan het adres West en Noordeinde 220 en volgens de archieven wonen er naast de twee echtlieden van 42 jaar, ook hun zoon Meinte van 15, dochter Trientje of Trijntje 11 jaar oud, dochter Annechien 8 jaar en de 6-jarige zoon Henderikus in de woning. Een andere inwonende is de 66-jarige Anna Hinderikus Niemeijer, die in de stad Groningen is geboren en de moeder is van Maria.

De inmiddels volwassen dochter van Maria uit het huwelijk met Egbert Jans Been, Anna Egberts Been, die voorheen bij haar moeder en stiefvader inwoonde, woonde nu samen met haar 23-jarige man Egbert Jans Noord en hun half jaar oude zoon Jan Egberts Noord op het adres West en Noordeinde 202b. Bij het gezin van der Velde gaat het leven zijn gang en bij Maria’s dochter en schoonzoon verloopt de gezinsuitbreiding ook zeer voorspoedig.

De twee percelen van Tjebbel, I-150 (tuin) en I-151 (huis en erf), op de Kadastrale kaart van de gemeente Roden, Sectie I genaamd de Zulte in drie bladen, eerste blad uit 1832 (Kaart 1832: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort).

In het jaar 1832 Komen wij Tjebbel van der Velde tegen in de archieven van het Kadaster als eigenaar van de twee percelen I-150 (tuin) en I-151 (huis en erf). Echter, zoals wel vaker het geval was bij de oude archieven, wordt Tjebbel als timmerman Gebbeke Meints van der Velde omschreven als eigenaar van beide percelen in het register van het Kadaster, dat bij het eerste van drie bladen van de gemeente Roden, Sectie I de Zulte behoorde. 

 Aan al het geluk komt een einde als Maria het tijdelijke leven op de kille dinsdag van 14 november 1837 om twaalf uur ’s middags voor het eeuwige verwisseld op de leefdtijd van 50 jaren in hun woning in de Boschkamp. Voor Tjebbel lijkt de wereld te eindigen en na het weg moeten brengen van drie kinderen, is de tijd gekomen om voor altijd afscheid te nemen van zijn geliefde Maria Meijers. Een half jaar kan Tjebbel het nog volhouden, maar op zondag 13 mei 1838 knapt er iets bij de timmerman en besluit hij een einde aan zijn leven te maken. 

De vijvers langs de Toutenburgsingel waar het lichaam van Tjebbel gevonden werd op de Kadastrale kaart uit 1832 (Kaart 1832: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort)

De volgende ochtend rond een uur of zeven wordt het levenloze lichaam van Tjebbel in één van de vijvers bij de Toutenburgsingel, ook wel de Klaidobben genoemd, door de arbeiders Hindrik Stoffers Rozema, zijn buurman van nummer 221 en Tunnis Roelfs Tooms uit Leutingewolde gevonden. Dat juist zijn buurman hem heeft gevonden, zou er op kunnen wijzen dat men de timmerman met zijn gebroken hart al vrij snel vermist heeft en hem is gaan zoeken. 

De overlijdensakte van de timmerman Tjebbele Meintes van der Velde uit 1838 (bron: Overlijdensregister Roden 1838, archiefnummer 0167.021, inventarisnummer 1838, aktenummer 9 Gemeente: Roden Periode: 1838).

Na het overlijden van Tjebbel van der Velde gaan de oudste dochter van Maria, Anna Egberts Been, haar man Egbert Jans Noord en hun kinderen in het huis wonen. Het huis zal in de jaren ’50 van de vorige gesloopt zijn om plaats te maken voor de uitbreidingsplannen van de toenmalige gemeente Roden. 

Bladzijde uit het boekwerk ‘Volkstelling 1840’ waarbij goed te zien is dat Anna Egberts Been en haar man de woning inmiddels bewonen. Ook de buurman die het lichaam van Tjebbel vond, Hindrik Stoffers Rozema, woont nog steeds op nummer 221 (bron: Volkstelling, 1840, archiefnummer 2001.21, inventarisnummer 2 Gemeente: Roden).

Bruggen, duikers en modderige schaapherders

Toen vele jaren geleden, zo rond 1825, de weg van Roden naar het voormalig esgehucht de Zulte naar de herberg met de mooie naam Stoutenburg doorgetrokken werd, veranderde er veel voor de bewoners rond de brink en ook het rustieke uiterlijk kreeg een ander uiterlijk. Hier en daar zal er wel een inwoner iets hebben gemompeld dat het voor hem allemaal niet nodig was geweest, maar de meeste bewoners zullen de veranderingen hebben toegejuicht. Het esgehucht was nu ook uit de richting van Nietap en de Leek makkelijker te bereiken, iets wat de nodige tijdwinst opleverde voor menigeen die hier op doorreis was. 

Een niet minder belangrijke verandering in het esgehucht was wel, dat de wispelturige beek de Zulter Bitse enigszins getemd werd en dat men nu over het beekje kon gaan. Iets dat voor de aanleg van de weg tijdens zeer natte perioden schier onmogelijk was, daar het beekje dan door de enorme toename van regenwater via bovenlaag in het gebied, wist uit te groeien tot en forse stroom. Daarnaast was de samenstelling van de boden hier van zo’n slechte kwaliteit, delen keileem en potklei bedekt met een dunne laag zand of aarde, dat bij de toename van de aanvoer van water het hier een grote modderbende werd. 

Op de Franse legerkaart uit 1810/1811 is de Zulter Bitse te zien die door het voormalig esgehucht de Zulte stroomt. Rond deze tijd was het in de nattere perioden van het jaar waarschijnlijk een grote modderbende op de plaats waar men door de beek moest gaan (afbeelding: Drents Archief).

Nee, doorgaans was men zeer positief over het feit dat de weg nu doorgetrokken werd en men met droge voeten de beek kon oversteken. Met name de op de donderdag 15 augustus van het jaar 1792 te Zevenhuizen geboren schaapsherder van de Zulte, Jan Harms Hummel, die vanuit het oostelijk van het gehucht gelegen Noordeinde kwam, was de brug een zegen. Jan Harms, die samen met zijn vrouw Aaltje en hun kinderen bij Harm Lammerts Sikkes Kroon en Jantje Knelles in het huis met het adres Noordeinde 223 woonde, moest voorheen in de nattere perioden door de braggel heen om bij de schaapskudde te geraken. 

Nadat de Zulter Bitse rond 1825 was omgelegd en later in de negentiende eeuw hier een oprit werd aangelegd voor de boerderij die in 1886 hier werd gebouwd naast de plaats van de vorige boerderij, werden hier ook de sporen zichtbaar van het verleden. Blijkbaar bevinden zich hier nog enkele ondergrondse waterstromen die er voor zorgen, dat de ondergrond hier zier instabiel blijft. En gezien de plaats waar het verzakt, is het duidelijk dat dit niet door het verkeer komt.

Jan Harms Hummel was er zeker niet rouwig over dat hij nu met droog schoeisel over de nieuwe houten brug kon lopen richting de Zulter schaapskooi. Ja, het was een simpel houten bruggetje over de beek geworden, maar hij voldeed prima. Ook de loop van de beek was veranderd en grotendeels gekanaliseerd, of beter gezegd, rechtgetrokken en liep nu zo’n vijftig meter noordelijker onder de nieuwe brug door. De oorspronkelijke weg tussen het dorp Roden en de herberg Stoutenburg aan de Leekster Dyk ten oosten van het esgehucht, had zijn functie grotendeels verloren en verdween in de loop der tijd.

De Zulte op de Kadastrale kaart uit 1832 waarbij het houten bruggetje over de Zulter Bitse goed te zien is. Jan Harms Hummel zal verheugd geweest zijn dat hij nu met droge voeten bij de schaapskudde kon komen (Kaart 1832: Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort)

Hier en daar zijn de sporen van dit weggetje nog terug te vinden in het gebied, ondanks dat de toenmalige gemeente Roden zijn blik op dit gebied had geworpen, nadat de ‘beter gesitueerde’ inwoners van het dorp de woningbouw in hun achtertuin in het zuiden van Roden hadden weten tegen te houden en dat dit het gevolg had, dat hier met alle geweld een woonwijk uit de grond stampte. Het waren andere tijden. De tijd dat het toenmalig gemeentebestuur de ambitie had om de stad Groningen qua grootte en inwonersaantallen naar de kroon te steken. 

In het verlengde van de Klimop bij de Hulst staat nu nog een landhek die plaats markeert waar de weg richting de herberg Stoutenburg zich bevond. Nadat de weg door de Zulte naar de herberg was aangelegd, had de weg zijn functie verloren en werd langzamerhand in het landschap opgenomen.

Maar goed, de vier voorgaande eeuwen waren nu afgesloten en de ontwikkeling rondom het voormalig esgehucht gingen gestaag door. Immers, door de aanleg van de weg was het redelijk beschut gelegen gehucht onderdeel geworden van de weg tussen Roden en de Leek en deed het mee in de evolutie van het gebied. Langzamerhand verdwenen de boerderijen die er al vanaf de vijftiende eeuw stonden en kwamen er nieuwe boerderijen bij, die geheel voldeden aan de eisen die men stelde aan de woningen in het midden van de negentiende eeuw. 

Een segment van een kaart uit het jaar 1861 met de titel “Een lengte-profil en situatie-teekening van den weg van Roden naar Nietap bij De Leek”. Op de inzet is de gemetselde duiker te zien (afbeelding: Drents Archief).

Het begin van de jaren zestig van die eeuw waren de jaren dat er serieus naar de wegen binnen de toenmalige gemeente Roden gekeken werd en daar waar het ging, verharding door middel van grind werd toegepast. Een nadeel van storten van forse laag grind als verharding van de weg is onder andere het gewicht dat op de ondergrond komt. Het spreekt dan ook voor zich, dat de houten brug werd vervangen door een doorgang voor het water dat tegen deze druk bestand was. Er werd voor een gemetselde duiker met een gebogen vorm en een diameter van ongeveer 1 meter gekozen. De waterdruk op de Zulter Bitse was destijds vele malen groter dan heden ten dage, daar waar de vele sloten en het effectief afwateringsysteem binnen de gemeente de functie van de beken heeft overgenomen. 

De percelen waarvan een strook werd onteigend nabij de Zulter Bitse in een advertentie in alle landelijke bladen verscheen. Deze advertentie was afkomstig uit de Leeuwarder Courant van 25 september 1911. Van Roelof Deodatus Pietersz.werd een brede strook van het perceel I-275, dat bestond uit hakbosch, onteigend. Van Roelf Brink werd van de percelen I-1513 (huis en bouwland), I-1008 (huis, schuur, stookhuis en erf) en I-1114 (weg) een strook onteigend voor de aanleg van het tramspoor. De Bitse had
het nummer Ong., en was eigendom van de gemeente Roden.

Met de aanleg van de tramlijn Drachten-Groningen door de Nederlandse Tramweg Maatschappij te Heerenveen moest nu ook weer het een en ander aangepast worden in de Zulte. Vanaf 1911 werden delen grond van de eigenaren langs het toekomstig traject onteigend en kon de aanleg van het spoor beginnen. Er werd niet alleen een spoorbaan aangelegd voor de stoomtram, maar ook de duiker die onder de weg lag, moest ook worden verlengd. De waterdruk op het beekje was inmiddels zo afgenomen, dat de duiker onder het spoor weliswaar in dezelfde vorm werd gemetseld, maar nu in een diameter van zo’n 85 centimeter. Op de woensdag 1 oktober in het jaar 1913 werd de tramlijn in gebruik genomen.

Een afbeelding van het traject over de Zulter Bitse en langs de weg tussen Roden en De Leek uit 1911, waarbij de vermelding staat dat er een stenen duiker komt te liggen met die 0, 85 meter wijd is. De boerderijen links- en rechtsboven op de tekening waren in het bezit van landbouwer Roelf Brink, de boerderij rechtsonder was eigendom van Roelof Deodatus Pietersz., die eveneens landbouwer was  (afbeelding: Drents Archief).

Dat de tram en later de treinen voor de nodige ongelukken en overlast hebben gezorgd, staat verderop op deze weblog beschreven. Door een inmiddels geperfectioneerd stelsels van sloten en watelopen dat er voor had gezorgd, dat de functie van de Zulter Bitse eigenlijk tot nul gereduceerd was. Immers, het nieuwe stelsel wist ervoor te zorgen, dat het water binnen een halve dag al bij Lauwersoog was en daar in de Waddenzee gespuid kon worden.

De bovenloop van de Zulter Bitse heden ten dage bij de Zulthe. De duiker is al jaren geleden verdwenen toen ook het spoor weggehaald werd. Tegenwoordig ligt er een voetpad langs de sloot.

In de jaren veertig, vijftig en zestig van de vorige eeuw was er van een actieve beek allang geen sprake meer en verschilde de waterstand nogal per seizoen. Zo stond deze in de zomer zo laag, dat de beek in het gehucht vrijwel droog stond en de lokale jeugd de duiker onder de weg gebruikte als sluipweg om appels en steenperen bij de boerderij van Deodatus te plukken. In de nattere perioden tijdens de late herfst en de winter was het aanbod van water zo groot, dat de beek de woeste vormen van vroeger aannam en het water met donderend geweld richting het Leekstermeer werd afgevoerd. Ook hier wist de lokale jeugd ook wel raad mee en zetten zij zelfgemaakte papieren bootjes nabij de duiker in de Bitse. De sport was dan, om zo snel mogelijk op de fiets bij de Turfweg te zijn om het bootje voorbij te zien komen. 

In de extreem droge zomer in het jaar 2022 stond de bovenloop van de Zulter Bitse wederom droog. Nu stond de beek in de voorgaande jaren ook regelmatig droog in de zomer, maar dit jaar was het volgens een buurtbewoner wel heel erg. Bleef de bodem in de eerdere jaren altijd wel is van modderig en zacht, in 2022 was de bodem kurkdroog en keihard. Dit had de beste man dan ook nog nooit meegemaakt.

Vanaf het midden van de jaren zestig van de eerder genoemde eeuw was men de overlast die de beek dus in de nattere perioden van het jaar veroorzaakte meer dan beu en werd daar waar het kon de loop van de beek aangepast. Zo kwam er bij het Valkenveldsbos een kleine stuw om de waterstand beter te kunnen regelen en toen het gedeelte tussen het bos en het Leekster Hoofddiep gereed was, begon het waterschap samen met de gemeente Roden aan het aanpassen van de bovenloop en het bouwrijp maken van het aangrenzend gebied. 

De stuw KST-351 die in de jaren zestig van de vorige eeuw in de Zulter Bitse naast het Valkenveldsbos was geplaatst. De stuw werd aan het einde van de jaren zeventig nog een punt van discussie waarbij de toenmalige wethouder van de gemeente Roden, de oorzaak van slecht beleid op het gebeid van de waterhuishouding op het plaatsen van de stuw door het waterschap probeerde te schuiven. De wethouder kon naar de geëiste tienduizend gulden fluiten en het gedeelte tussen de Van Bergenstraat en de Vredelaan bleef nog lang wateroverlast houden door een slecht functionerende riolering.

Voor de beek en zijn unieke uitstraling was geen plaats meer en aan het begin van de jaren zeventig werd het laatste deel van de beek getemd en werden er twee vijvers gegraven met het doel om de waterstand te kunnen controleren en als het even kon, de prijs van de percelen bouwgrond bij de tweede vijver aan de huidige Klimop net even iets hoger te verkopen dan de bedoeling was. De eerste vijver, waar nu het water uit de omringende sloten naar afgevoerd werd, legde men aan tussen de Zulthe en de Klimop naast de boerderij Tilkamp en stond door midden van een rechthoekige betonnen duiker in verbinding met de andere vijver. 

Het begin van de eerste vijver tussen de Zulthe en Klimop naast de prachtige boerderij Tilkamp. Het water dat vroeger via de sloten in de Zulter Bitse kwam, komt nu hier terecht.

Het gedeelte van de beek die vanaf de duiker in de Zulte tot aan het einde van de nieuw gegraven vijver bleef bewaard en heeft nog steeds min of meer een waterafvoerende functie inclusief een schouw, die door het waterschap Noorderzijlvest strak wordt gehandhaafd. Tot aan het punt dat het water regelmatig vervuild raakte doordat het gemeentebestuur van de toenmalige gemeente Roden toestond dat het ongezuiverde rioolwater in de beek terecht kwam, hebben wij als kinderen menigmaal achter bij Wiebe Brink jonge visjes gevangen met een schepnetje gemaakt van een oude panty. 

Het punt waar de tweede vijver via een duiker onder de weg doorgaat en de Zulter Bitse zijn oude vorm aanneemt. Ook het gedeelte waar de beek hier onder de Hulst doorloopt is al tig keren veranderd naar gelang de grillen van het waterschap of de gemeente.

Na het jaar 1985, toen de trein voor het laatst door de Zulte reed, is het spoor langs de weg verwijderd en is er een tegelpad voor in de plaats gekomen. Hierbij werd ook de duiker verwijderd en naar alle waarschijnlijkheid is dit vrij knullig gebeurd. Sinds jaar en dag verzakt hier de de asfaltweg en iedere keer na een herstelbeurt, verschijnen er weer vrij snel scheuren in de weg en is het kenmerkende ‘pop-pop’ te horen als er auto’s over deze plaats in de weg rijden. Dankzij de bewoners die langs de voormalige bovenloop van de beek wonen, heeft deze zijn karakteristieke vorm in dit gebied behouden.

Inmiddels zijn de beruchte scheuren in het wegdek weer verschenen en is het afwachten wanneer het kenmerkende ‘pop-pop’ geluid de buurtbewoners langs de Zulthe ’s nachts weer in slaap gaat wiegen.

Sprikken in de Zulte. 

Aan het begin van de jaren zestig tijdens de negentiende eeuw was de weg tussen Vogelzang en het dorp Roden één en al droevigheid. Met name het gedeelte waar nu de huidige Leeksterweg ligt en om precies te zijn het stuk tussen de Boskamp en de bocht naar de Heerestraat, was een behoorlijk groot drama. De straat was niet zoals heden ten dage van asfalt gemaakt maar bestond uit een brede zandweg, waarvan de bovenzijde tijdens natte perioden veranderde in een modderig en glibberig oppervlak vol met gaten. 

Vindingrijk zoals de mens was in het midden van de negentiende eeuw en gecombineerd met een forse portie boerenverstand, wist men enigszins de schade aan de weg te beperken door het gebruik van zogenaamde ‘sprikken’ om de gaten te dichten en het verzakken van zowel de paarden als de koetsen en wagens te voorkomen. Sprikken is een Nedersaksische term die staat voor dunne, verdorde of droge takjes, die niet alleen gebruikt werden om de gaten in de weg op te vullen, maar ook in drassige en moerasachtige gebieden zoals in de veengebieden van Groningen en Drenthe waar de wegen met een laag droge takken belegd werden.

Op de kaart die op donderdag 13 juni 1861 vervaardigd werd en zowel het lengteprofiel als de situatie op dat moment weergeeft, is goed te zien dat er sprake is van een zogenaamde sprikkeweg van 200 ellen lang. De afstand werd destijds aangegeven in ellen. Vanaf 1820 was een el gelijkgesteld aan een meter en bestond uit 10 palmen (decimeter) of 100 duimen (centimeter) of 1000 strepen (millimeter). Met de Wet die op 7 april 1869 (Staatsblad nr. 57) van kracht werd in ons land, was het continentaal stelsel nog het enige toegestane stelsel en verdwenen de oude benamingen. De tekening was vervaardigd in opdracht van de toenmalige Hoofd Ingenieur van den Waterstaat (afbeelding: Drents Archief).

Het spreekt dan ook voor zich, dat een weg die met de zogenaamde sprikken bedekt was, in grote delen van het Nedersaksisch taalgebied een ‘sprikk’nweg’, sprikkenweg genoemd werd. De term sprikken vertoont grote overeenkomsten met het woord ‘sprokkelen’, wat volgens het alwetend medium Wikipediahet verzamelen van afgevallen takken en ander afvalhout in bos en veld is. Sprokkelhout werd vooral gebruikt als brandhout en werd vroeger ook op de markt verkocht” betekend. Beide elementen, drassige en modderige wegen vol gaten en sprikkenhout, waren voldoende in het gebied rondom het voormalig esgehucht voldoende beschikbaar. Het betere sprikkel- of sprokkelhout werd gebruikt voor de kachels, de rest voor het vullen van de gaten en het afdekken van de slechte en blubberige wegen. 

Tijdens de zeer geslaagde Natuurwerkdag in het Natuurschoon die op zaterdag 5 november 2022 plaatsvond, werd er zoveel mogelijk opslag (het uit de grond groeien van stammen of takken dicht bij of verder verwijderd van de moederplant op ongewenste plaatsen) verwijderd langs de Toutenburgsingel. Heden ten dage wordt de gerooide opslag versnippert en onder ander gebruikt voor de bemesting van tuinen. Voordat de plaatselijke wegen werden verhard, gebruikte men de sprikken om de gaten te dichten en de wegen begaanbaar te houden.

Op de hierboven afgebeelde kaart uit het jaar 1861, is een goede schets gemaakt van situatie van de weg destijds. Waarschijnlijk heeft het als routekaart gediend bij het verharden van de weg tussen Roden en Nietap halverwege de jaren zestig in de negentiende eeuw. De weg tussen de plaatsen werd in die periode voorzien van een redelijk goede verharding, die uit een ferme laag grind bestond. Tegenwoordig is er geen sprake meer van een uitermate slecht begaanbare en modderig weggetje, maar een goed verharde weg met een bovenlaag van asfalt.

De huidige situatie van de Leeksterweg rond 2021 vanuit de lucht bekeken. De weg is nu voorzien van een stevige ondergrond van puin en een prachtige afdeklaag van asfalt en er is nu niets meet te zien wat er op wijst, dat het hier eens een drama was om tijdens de nattere perioden van het jaar hier met een paard en wagen over het wegdek te moeten gaan (bron: Topotijdreis, 200 jaar topografische kaarten).

Het Tilkaampie

Toen aan het einde van de jaren zestig tijdens de twintigste eeuw door de toenmalige gemeente Roden besloten werd om aan de algemene woningbouwvereniging Roden bijna 6500 m2 bouwterrein te verkopen om de bouw van 33 woningwetwoningen te kunnen realiseren nabij het voormalige esgehucht de Zulte, had het project inmiddels van een ijverige ambtenaar binnen de gemeente de naam ‘Plan Tilkamp’ gekregen. De naam had men ‘geleend’ van de boerderij uit 1908 die ten westen van het grote bouwterrein lag en in het bezit was van landbouwer Wiebe Roelof Brink, die hier met zijn gezin woonde. De naam van de boerderij was zelfs zo leidend, dat de directiekeet van Koops’ bouwbedrijf uit Wijster waar uitvoerder J. Lammerts de scepter zwaaide en bereikbaar was op het telefoonnummer 05908-8897, ‘Tilkamp’ werd genoemd.

Een advertentie uit het begin van de jaren zeventig waarin het bouwbedrijf Koops personeel zoekt en deze zich kunnen melden bij de directiekeet (afbeelding: Nieuwsblad van het Noorden waarin opgenomen de Provinciale Groninger Courant, welke is opgericht in 1787, 84ste jaargang, no. 26, Maandag februari 1971, pagina 10).

De grootvader van Wiebe Roelof, Roelof Brink, had in het jaar 1908 de boerderij laten ontwerpen door de Nietapster architect H. C. Hillebrands met het idee dat een van zijn twee zonen hier in de toekomst zou gaan wonen. Roelof senior woonde destijds met zijn vrouw en kinderen in de boerderij waar nu het notariskantoor VelemaRijks gevestigd is aan de Zulthe 1. Op woensdag 1 juli 1908 was het zover en verscheen de eerste advertentie in Nieuwsblad van het Noorden met de aanbesteding van het nog te bouwen huis en opgesteld was door de in Nietap woonachtige architect.

De advertentie van de Nietapster Architect H. C. Hillebrands verscheen vier dagen later voor een tweede maal in het Nieuwsblad van het Noorden (afbeelding: Nieuwsblad van het Noorden, zondag 5 juli 1908, pagina 12, 21ste jaargang No. 157).

Op de donderdag 9 juli in het jaar 1908 om vier uur ’s middags had in het café van R. v. d. Molen in Roden de aanbesteding plaats voor de bouw van de boerderij en waren er maar liefst 26 biljetten ingeleverd, waarbij G. S. Noteboom uit Opende als duurste de bouw voor 7200 gulden wilde doen en de uit Hoogezand afkomstige bouwer P. v. Dijken dacht de klus voor een slordige 5247 guldens te kunnen klaren. Waarschijnlijk zal van Dijken de klus hebben gekregen, daar zijn aanbesteding het goedkoopste was.

Twee dagen na de aanbesteding verscheen het bovenstaande in de krant van zaterdag 11 juli 1908. De architect en de boer hadden keuze genoeg om een bouwer te kunnen kiezen (afbeelding: Nieuwsblad van het Noorden, zaterdag 11 juli 1908, pagina 3 21ste Jaargang, No. 162. pag. 3).

In het begin van de maand november in het jaar 1908 was de nieuwe behuizing en de grote schuur afgebouwd. Naar alle waarschijnlijkheid verliep het voor de bouwer een stuk minder gunstig af dan voor boer Roelof Brink, getuige de advertentie in de krant die op dinsdag 10 november van dat jaar verscheen en geplaatst was door de deurwaarder W. Roeterdink. In de advertentie staat dat er de volgende dag, woensdag 11 november, ’s middags vanaf twee uur een heleboel goederen tegen contant geld publiek verkocht gaan worden. Veel van de voorwerpen die aangeboden worden, doen vermoeden dat het hier om een bouwfirma gaat.

De advertentie van deurwaarder W. Roeterdink in het Nieuwsblad van het Noorden waarin hij voornemens is een grote partij bouwmiddelen, machines, etc. publiekelijk te gaan verkopen (afbeelding: Nieuwsblad van het Noorden, dinsdag 10 november 1908 pag. 6 21ste Jaargang. No. 265).

De nieuwe boerderij van Roelof Brink was zo gebouwd, dat de inrit naar de woning en de schuur van de weg de Zulte kwam en niet achterlangs, waar eens de oude weg richting de boerderij Vogelsang had gelegen. Een nadeel was echter dat door het aanleggen van de inrit, een boom van de gemeente Roden hinderlijk in de weg stond. Boer Brink liet het hier niet bij zitten en vroeg vervolgens aan bij de gemeente dat de boom gekapt kon worden. In de raadsvergadering van vrijdag 27 november 1908 werd besloten dat de boom gekapt ging worden.

Het bericht in de krant van maandag 30 november 1908 waarin het besluit om de boom die boer Brink in de weg staat, mag worden gekapt. (advertentie: Provinciale Drentsche en Asser courant, maandag 30 november 1908, pagina 13, 85ste Jaargang, No. 881).

Langs de weg stonden niet alleen veel oude zomereiken, er lagen ook een aantal sloten. Een van die sloten liep voorbij de nieuw aangelegde boerderij en in plaats van een buis te plaatsen en er een doorgang naar de ingang van het woonhuis te maken zoals dit bij de inrit was gebeurd, werd er een betonnen brug over de sloot gelegd. Zo’n bruggetje werd in de volksmond ook wel een ‘til’ genoemd. De brug voerde vervolgens naar het grondstuk van de eigenaar, dat ook wel een ‘kamp’ of ‘kaamp’ in het hier gesproken dialect genoemd werd. Waarschijnlijk is het huis zo aan zijn naam gekomen.

Het betonnen bruggetje voor de boerderij de Tilkamp aan de Zulthe. Dit bruggetje is door de huidige bewoner in ere hersteld en prijkt nu trots voor het woonhuis.

Hoe dan ook, de boerderij was tot op het moment dat er omheen huizen werden gebouwd, een kenmerkend punt in de omgeving en iedereen kende boer Wiebe en later zijn Roelof die het boerenbedrijf overnam en later aan de Meerweg nabij Nietap voort heeft gezet.

De huidige woning vanuit het noorden richting het zuiden gezien. Op de achtergrond is het huis te zien waar destijds Egberdina de Vries-Brink woonde in de Zulte.

Tegenwoordig is de functie van boerderij verdwenen en is het een prachtig woonhuis geworden waar je voor een prikkie kakelverse eieren kunt kopen. Hoe dank ook, het is één van de kenmerkende punten in de Zulte geworden en ik hoop dat het dit nog heel lang zo blijft.

De opschrift op de boerderij met de naam ‘Tilkamp’.

Over ossenkracht en voedermaïs.

Vloekend en tierend joeg de landarbeider de twee slome trekossen over een akker in de omgeving van het voormalig esgehucht de Zulte. De rottende heideplaggen, die hier al een poos lagen nadat ze gestoken waren, dienden als bemesting voor de bodem en dienden daarom ondergeploegd te worden. Een zware klus voor de trekossen daar niet alleen de heideplaggen kleiig waren, de ondergrond was eveneens zwaar te bewerken door de aanwezigheid van de kleverige keileem en hier en daar kwam zelfs de stugge potklei aan de oppervlakte. Nee, het ontginnen van de heide om er goede landbouwgrond van te maken, had in het verleden veel voeten in de aarde nodig gehad om dit voor elkaar te krijgen.

Dat de ondergrond in de wijde omgeving van het esgehucht nogal kon verschillen, was al bij de vroege bewoners in het gebied bekend. De zanderige en vruchtbare essen, de grote bossen die zowel op zand als op de keileem stonden en de lagere delen waar de zware, taaie potklei en de stugge, kleverige keileem zorgden voor drassige en natte gebieden. Al vroeg ontdekte men ook de voordelen van de natte gebieden en verschenen er Cisterciënzer monniken in hun kenmerkende grijze pijen, die afkomstig waren uit de St. Bernardusabdij te Aduard en stichten de uithof ter Helle, waarna zij turf en klei begonnen te winnen.

De cisterciënzer monniken in hun kenmerkende grijze pijen aan het werk in de natte, venige gebieden rondom de Zulte. Met name nabij Terheijl en Roderwolde bij het Leekstermeer (Monniken aan het turfsteken. Schilderij van Geert Schreuder. Foto Veenkoloniaal Museum Veendam. bron: Uithof ter Helle).

Tegen het einde van de middeleeuwen, zo ongeveer in de vijftiende eeuw, waren op de hoger gelegen essen in de Zulte al de nodige boerderijen en bouwlanden gemaakt door de eerste boeren. Zij vormden de eerste akkers op de hoger gelegen essen, die door hun zanderige ondergrond redelijk eenvoudig te bewerken waren. Inmiddels waren de monniken in de uithof ook niet meer die hardwerkende mannen in lange, zware pijen aan boetedoening deden, maar was de vertegenwoordiger van het klooster net als de adel en de rijke boeren, ook een grootgrondbezitter geworden en verkreeg inkomen door het verpachten van grond. De uithof werd dan ook als zodanig aangeslagen door het kerspel Roden op de schattingslijst van 1546 vermeld als: ‘Dat tichgelwerck yn dye Hell ende zijn heerschup de monnick’.

Het ploegen met trekossen afgebeeld op het kalenderblad voor de maand maart uit het kleurrijke boek ‘Les Très Riches Heures du duc de Berry’ uit het jaar 1410. De ploeg op de afbeelding lijkt op de ploegen die destijds in onze omgeving werden gebruikt (bron: Wikipedia).

Om gebruik te kunnen maken van de vruchtbare bodem op de essen, moest er nogal wat gebeuren om het een en ander te gebeuren om de ontginning in gang te zetten. Bomen dienden gekapt en gerooid te worden, de heide moest worden afgeplagd. Vooral daar waar zich heide op een kleiige ondergrond bevond, was het afsteken van de plaggen zwaar werk. Waren de plaggen afgestoken, dan werden deze op elkaar gelegd en liet men ze ongeveer een anderhalf jaar liggen. Door dat de plaggen op elkaar lagen, begonnen ze te broeien en waren ze geschikt om als bemesting te dienen. Vervolgens kwam de zogenaamde ‘osseknecht’ met de twee trekossen en de ploeg om het geheel onder de grond te werken. Iets wat in de omgeving van de Zulte nog in 1810 gebeurde.

Een zogenaamde voor, een door ploegen ontstaande groef in de bodem. Eerst gebeurde dit in de Zulte door twee trage trekossen, later door sneller werkende paarden en tegenwoordig met een dikke tractor voor de ploeg,

In het Magazijn van Vaderlandschen Landbouw, deel 6 uit het jaar 1810, doet de heer Jan Kops in hoofdstuk 12 op de pagina’s 171 en 172 verslag van een onderzoek door de verschillende commissies van landbouw in het Koningrijk Holland over het nut van het gebruik van trekossen in plaats van paarden in de landbouw: ‘De Commissie van Landbouw in Drenthe, heeft tenduidelijkste aangetoond, dat de Werk- en Trekossen, voor dat Departement niet aanteraden en zelfs nadeelig zouden zijn, zijnde het verslag dezer Commissie, als volgt: Vooreerst, dat in dit Departement geen Trek-ossen gebruikt worden, dan op den Huíze Ter Heyl, toebehoorende aan Mevrouw de Wed. de Lille, terwijl de Heer Mr. P. Hofstede dezelve bereids sinds eenige Jaren heeft afgeschaft, en dat wy van wegen de Osse-knechten, welke bij de zelve Trek-ossen gediend hebben, onderrigt zijn, dat de Trek-ossen bij den Akkerbouw den voorrang zouden verdienen boven de Paarden; bij aankoop naar evenredigheid minder zouden kosten; bij verkoop na eenige jaren dienstbaarheid evenredig meerder opbrengen, en minder voeder zouden noodig hebben, dan de Paarden, welke daarentegen geschikter zouden zijn voor het Transport. Ten tweede, dat wij, als niet door ondervinding bekend met de voordeelige eigenschappen, welke de Heer Ten Cate, en met hem de genoemde Osse-knechten, aan de Trek-ossen toeschrijven ‚ ons buiten staat bevinden, om door vergelíjking derzelve tegen die der Paarden, een besluit optemaken, welk meer dan louter speculatief zoude zijn; doch dat het ons is voor gekomen, dat het gebruik van Trek-ossen tot den Landbouw, in plaats van Paarden‚ voor den Drentschen Landbouw en het Rijk niet voordeelig zijn zoude’. 1

Deze afbeelding heeft een leeg alt-atribuut; de bestandsnaam is ossen004-1.jpg
De zogenaamde Drentse stelploeg. Deze ploeg werd vooral in het Noorden van Drenthe gebruikt om het land te ploegen (Afbeelding: Dr. C.C.W.J. Hijszeler: Boerenvoortvaring in de oude landschap, termen en gebruiken van het boerenbedrijf in Drenthe. De tekeningen werden vervaardigd door de J. Witpaard te Meppel en N. Overdiep te Groningen. Uitgegeven te Assen bij Van Gorcum & Comp. N.V. (G.A. Hak & H.J. Prakke) (MCMXL)).

Nadat de restanten van de heideplaggen behoorlijk waren omgeploegd, werd het ontgonnen bouwland geschikt gemaakt voor gebruik en zaaide men in het eerste jaar rogge in de grond. Na de daarop volgende oogst van de rogge, die men naar de molen ten zuiden van het dorp Roden bracht om daar tot meel gemalen te worden, werd direct weer begonnen met ploegen. Dit deed men om de akker geschikt te maken voor winterrogge.

Het zogenaamde ‘vaalg’n’ heeft hier al plaats gevonden. De akker is ondiep omgeploegd en de stoppels zijn grotendeels onder de aarde terecht gekomen.

Het stoppelland werd eerst ondiep geploegd, in de omgeving van de Zulte noemde men dit ‘vaalg’n’ (het land zwart maken d.w.z. dat je alleen maar zwarte grond op de akker zag). Dit gebeurde door middel van brede voren, waarbij niet het hele land werd omgeploegd maar wel de grond over de stoppels kwam te liggen. De voren, de ploegsporen dus, bleven open liggen. Het werk moest dan voor de laatste donderdag in augustus klaar zijn, “’k Heb ’t laand klaor ligg’n”, zei de Zulter boer dan.

De stelploeg en zijn onderdelen: a). ramshor’n, b). ’t halve gat, c). de klaver, d). de klöp, e). touhamer, f). de spaon, g). ’t ater, h). de ket (Afbeelding: Dr. C.C.W.J. Hijszeler: Boerenvoortvaring in de oude landschap, termen en gebruiken van het boerenbedrijf in Drenthe. De tekeningen werden vervaardigd door de J. Witpaard te Meppel en N. Overdiep te Groningen. Uitgegeven te Assen bij Van Gorcum & Comp. N.V. (G.A. Hak & H.J. Prakke) (MCMXL)).

Na een week of twee tot drie bleef de akker zo liggen en als het weer meewerkte, kon de grond goed uitdrogen en de stoppels verrotten. ’t Laand wordt d’r mul (rul, los) van zei men dan. Vervolgens ging men het land slichten met een eg, of zoals men in de Zulte zei: ”’t laand slicht’n met ’n aaide”. Het eggen werd in de wijde omgeving van het dorp Roden ook wel ‘aaiden’ genoemd. Voor het slichten gebruikte de boer een grote, zware eg, de oseege of osaaide. Wellicht herinnert de naam nog aan het feit, dat hier in Noord-Drenthe ossen als trekdieren werden gebruikt. Het was zogenaamde viefbalks aaide (vijfbalks eg), van hout en met lange, ijzeren tanden. De grond werd door deze eg goed verkruimeld en schoon gemaakt. Was de eg nog niet zwaar genoeg, dan legde men er een zware paal of iets anders zoals zwerfstenen op.

Tegenwoordig gaat het eggen mechanisch met een forse trekker en een metalen eg, maar het effect blijft hetzelfde als voor tweehonderd jaren geleden, het gaat echter veel sneller dan toen.

Had men de akker slicht gemaakt, dan werd er bemest met stal- of schapenmest, die met een wagen op het land werd gereden. De bemesting was in vroeger tijden behoorlijk armelijk. Om het volume van de hoeveelheid mest toch maar te vergroten, werd de mest telkens in de stal met zand en (heide)plaggen vermengd. Het is dus ook niet verwonderlijk, dat er in vergelijking met vandaag de dag zodoende weinig wilde groeien. De schapenmest werd eerst met n messlep in vierkante stukken gestoken. Zo’n vierkant stuk schapenmest noemde men ’n bol. De stal- en schaopmest werd met de vork (een drie- of viertandigevork) op de wagen geladen, het zogenaamde mestlaod’n.

De eg, of aaide zoals deze in de omgeving van Roden werd genoemd. a). bovenzijde van de grote Drentse eg, b). onderzijde van de grote Drentse eg, c). voor het veurtrekk’n en de roagge inschraankel’n gebruikte men twee kleine eggen, die naast, doch schuin achter elkaar liepen, zodat er tussen de beide geëgde strooken geen strook ongeëgd bleef (Afbeelding: Dr. C.C.W.J. Hijszeler: Boerenvoortvaring in de oude landschap, termen en gebruiken van het boerenbedrijf in Drenthe. De tekeningen werden vervaardigd door de J. Witpaard te Meppel en N. Overdiep te Groningen. Uitgegeven te Assen bij Van Gorcum & Comp. N.V. (G.A. Hak & H.J. Prakke) (MCMXL)).

Nadat men in het eerste jaar de rogge had gezaaid en geoogst, werd in het tweede jaar na de ontginning haver gezaaid. Vervolgens werden er in het derde jaar aardappelen in de grond gepoot. Na deze drie jaren was de ontginning van het bouwland geslaagd en ging men over op de normale bemesting en verbouwde men ieder jaar tarwe. In tegenstelling tot vandaag de dag waarbij vrijwel elke graankorrel mechanisch wordt opgevangen, was dit ruim 200 jaren geleden wel anders. Was het graan zeer rijp en vielen de graankorrels eenvoudig uit de graanhalm, dan diende men het graan voorzichtig binnen te halen. Om de gevallen graankorrels toch te kunnen verzamelen en er meel van laten te maken, had men een eenvoudige oplossing bedacht om de korrels in te zamelen. Een zogenaamde zaadzeef, een driehoek gemaakt van drie latten, werd over het bouwland gesleept om de uitgevallen graankorrels van het land te krijgen.

Moesten vroeger de knechten de aardappelen met hand poten en daardoor de gehele dag gebukt lopen, tegenwoordig gaat het poten machinaal. Op de afbeelding is mooi te zien dat de machinist de aardappelen even iets te vroeg liet vallen.

Waarschijnlijk is het gebruik van de trekossen in de omgeving van het voormalig esgehucht na 1810 snel afgenomen en maakten de trage dieren plaats voor de sneller bewegende paarden, waardoor het transport sneller verliep. Daarnaast konden de trekossen zeer zinnig zijn; hadden de dieren geen zin om iets te doen, dan deden ze ook daadwerkelijk niets en lag alles stil. In het zuiden van ons land bleef de trekos nog zeer populair en werd tot ver in de twintigste eeuw nog gebruikt in de landbouw. Daar hoorde hij dan ook het mopje: ‘De Noord-Brabantsche boer eet zijn paard en slaapt bij den voerman’, omdat het vooral ‘vrouwen en meiden’ waren, die op de vrachtkar de leidsels hanteerden. 2

Tegenwoordig dienen de meeste akkers in de omgeving van de Zulte voor de aanbouw van voedermaïs, dat de boeren naast hooi en kuilgras aan hun koeien voeren. Veel akkers zijn echter niet meer in de Zulte te vinden, ze moesten plaats maken voor graslanden. In de bodem van de bovenstaande akker bevinden zich echter aardappelen.

Was de ontginning van de immens grote heide en het verbouwen van graan op de bouwlanden in het verleden nog een bittere noodzaak, vandaag de dag zijn vrijwel alle akkers verdwenen en hebben plaats gemaakt voor grasland. De enkele akkers die men hier en daar nog in het oude gebied van de Zulte tegenkomt, zijn akkers met voedermaïs. De rode maïskorrels schijnen een heerlijk hapje voor het rundvee te zijn.

In veel akkers is er weer voedermaïs aangebouwd, een heerlijk hapje voor het vee. De boer kuilt de kolven in of hakselt de hele plant en gebruikt deze de hele winter als voer.

Van het oude boerenleven in de Zulte is niets meer over en van paardenkrachten wordt enkel nog gesproken als het om de tractor gaat, laat staan dat er nog de term ossenkracht nog bestaat. Eigenlijk is het niet meer voor te stellen dat wij best wel veel aan deze trekossen te danken hebben.

In het jaar 2011 had de eigenaar van de percelen aan de Zulthe ook voedermaïs verbouwd, zoals op de luchtfoto goed te zien is. (afbeelding: Topotijdreis.nl)

1 J. Kops – Magazijn van vaderlandschen landbouw Deel 06, te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz. 1810.

2 Hans Miltenburg en Reimer Strikwerda, Koe voor de kar en op de kaart, 2007.

Op inspectiereis door de Zulte.

Er was maar weinig drukte langs het zandpad, toen het rijtuig van de landdrost mr. Petrus Hofstede op de vroege donderdagochtend van de negende juni 1808 ten oosten van het voormalig esgehucht de Zulte voorbij kwam. De overwegend uit boeren en arbeiders bestaande bevolking van het gehucht, had wel andere dingen aan het hoofd dan langs de weg te gaan staan omdat er een hoogwaardigheidsbekleder voorbij kwam. De schapen moesten geschoren worden en hier en daar was al een boer begonnen met het maaien van het gras. Behalve ter hoogte van de herberg Tautenborg van kastelein Hindrik Caspers Denkela aan de Leekster Dyk. Daar hadden zich enkele arbeiders verzameld, die in dienst waren van mr. Willem de Lille of bij zijn pachters en juichten toen het rijtuig voorbij kwam.

De met de rode kleur aangeven route op de Franse legerkaart uit 1810/13 zal de landdrost Petrus Hofstede met zijn gezelschap in het jaar 1808 hebben afgelegd in hun rijtuig richting huis ter Heil (Bron: Drents Archief).

De landdrost voerde in het jaar 1808 een inspectiereis uit door het departement Drenthe en deed op woensdag 8 en donderdag 9 juni het dorp Roden aan. Petrus Hofstede was ruim een jaar eerder op maandag 18 mei 1807 tot landdrost van Drenthe benoemd. Tijdens zijn reis vanuit Assen richting het dorp Roden werd het gezelschap even buiten Lieveren opgewacht door een groep jongelui, die onder leiding stond van pachter Jan Noord. De landdrost werd door de groep verwelkomd en men verzocht hem of zij het rijtuig naar Roden mochten begeleiden. Rond elf uur plaatselijke tijd kwam het gezelschap aan bij het huis van de brouwer en herbergier Thijle Krijthe en zijn vrouw Berendje Voget.

In de herberg van Krijthe werd het gezelschap begroet door de schulte van Roden Steven Hindriks Winsingh en de volmachten, mr. J. L. Roman schulte van Vries, raadsheer mr. Willem de Lille en een commissie uit de kerkenraad bestaande uit de heren ds. Voget en mr. J. W. Kijmmell. Hier werden de kohieren, boeken waarin de invordering van onbetaalde belastingen en de inbeslagneming en verkoop van goederen ten gevolge van onbetaalde belastingen staan geregistreerd, van vaste goederen van Roden, Roderwolde, Vries, Norg, Peize en Eelde geëxamineerd (onderzocht). Tevens werd er met de schulten van Roden en Vries over de heffing der lasten gesproken. 1

De huidige havezate Mensinge werd aan het begin van de negentiende eeuw nog huize Rhoden genoemd. Het huis was voor landdrost Hofstede een plaats waar hij regelmatig op bezoek kwam.

Na het officiële gedeelte in de herberg van de brouwer Thijle Krijthe, vertrok de landdrost ’s middags naar huize Rhoden (de huidige havezate Mensinge) waar de weduwe Ellents hem ontving en het gezelschap de rest van de dag doorbracht. Hier werd waarschijnlijk het avondmaal genuttigd en ’s avonds bij kaarslicht oude herinneringen opgehaald. De band tussen de families Hofstede en Ellents was behoorlijk hecht. Zo hecht zelfs, dat Hofstede een zoon naar Coenraad Wolter Ellents had vernoemd.

Deze afbeelding heeft een leeg alt-atribuut; de bestandsnaam is hoogbezoek00.jpg
Landdrost Mr. Petrus Hofstede (1755-1839) (afbeelding: Abraham Anne van de Kasteele – Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie Origineel in: Provinciaal Museum van Drenthe).

Het was voor de landdrost Hofstede sowieso een inspectiereis waarbij hij veel bekenden ontmoette. Was de band met de weduwe Ellents al behoorlijk hecht, die met de raadsheer mr. Willem de Lille op het huis ter Heil was op zijn minst ook bijzonder te noemen. Een paar jaren eerder, op vrijdag 25 oktober van het jaar 1805, werd als uitvloeisel van een onderzoek door Jan Kops naar de toestand van de landbouw in ons land, een commissie van landbouw in het departement Drenthe gevormd. Deze commissie die niet uit landbouwers, maar uit landeigenaren bestond en waarin zowel Hofstede als de Lille zitting hadden. In deze commissie werd Hofstede voorzitter en bekleedde dit ambt tot maandag 18 mei 1807, toen hij tot landdrost van Drenthe werd benoemd.

De Lille had zijn draai gevonden in deze commissie en was in tegenstelling tot de doorgaans zeer conservatieve grondeigenaren rondom het kerspel Roden, zeer progressief bezig en bleek een goede inzicht te hebben wat bij onder andere de eigenaren van de schapen leefde. Ondanks dat hij en zijn vrouw vrome bezoekers van de kerk in Roden waren, durfde hij het aan om de schapen van de schaapskudde van ter Heijl te gaan inenten. Dit zal hem zeker enkele boze blikken van veel beter gesitueerde bezoekers hebben opgeleverd; men greep destijds niet in bij zaken die van bovenaf door de Schepperwaren geregeld. Het zal de Lille een zorg zijn geweest en ondanks dat er al enkele besmettingen met de schaapspokken zich hadden voorgedaan, besloot hij om alle 130 schapen van de kudde te laten inenten. Waarschijnlijk behoorden vrijwel alle dieren hem dan ook toe.

Huis ter Heijl op een oude prent uit het archief. Het was de woning van raadsheer Mr. Willem de Lille en waar hij in het jaar 1808 landdrost Mr. Petrus Hofstede ontving (afbeelding: Drents Archief).

Dat dit behoorlijk indruk maakte bij Jan Kops, die vanaf 1805 ieder jaar een verslag schreef over de staat van de landbouw in ons land, blijkt wel uit wat hij in ‘Staat van den Landbouw in het Koningrijk van Holland gedurende het jaar 1807’ wist te vermelden: “Er vertoonden zich in Drenthe eenige Pokken aan de Schapen onder Oostermoer, en Vooral in het Dingspil Noordenveld bij verscheide kudden. De Heer De Lille, Lid der Commissie, heeft onder zijn troep 130 aan deze ziekte gehad, waarvan 13 gestorven zijn: deze Heer zou de Inenting ondernomen hebben, bijaldien de besmetting zich hier niet reeds bij de ontdekking te veel verspreid had2. De schaapspokken waren zeer besmettelijk en zorgen tot ver in de dertiger jaren van de negentiende eeuw voor veel slachtoffers onder de dieren.

Door de band die de landdrost Hofstede met de raadsheer de Lille had opgebouwd in de jaren van zijn voorzitterschap in de commissie, vond hij dat een bezoek aan het huis ter Heil op zijn plaats was en op de vroege donderdagochtend van de negende juni begaf het gezelschap zich richting ter Heijl. Het gezelschap reed grofweg over de plaats waar nu de Klimop ligt, voorbij de boerderij Vogelsang richting de Herberg Tautenborg. Er werd beleefd teruggezwaaid naar de enkelen die voor de herberg stonden te juichen en het rijtuig draaide naar links, de toenmalige Tautenborgsingel op en kwam aan bij huis ter Heil.

Hier verbleef de landdrost met zijn gezelschap de gehele dag en vertrok vervolgens de volgende dag weer richting Assen, waarbij hij wederom begeleid werd door de groep jongelui, die hem twee dagen eerder ook had opgewacht toen hij in de buurt van Roden was.

1 Een inspectiereis van den landdrost Mr. Petrus Hofstede door Drenthe 1808. Door Alb. Oltmans. Overgedrukt uit de Prov. Dr. en Asser Courant. Assen, 1911. Pag. 20/21.

2 Jan Kops – Staat van den Landbouw in het Koningrijk van Holland gedurende het jaar 1807. Paraaf 36. Schapen. Pag. 59/60.

Het tiende recht.

Een klasse apart onder de boeren in en rondom het voormalig esgehucht de Zulte waren wel de ‘Meijers’, de boeren die hun beroep uitoefenden op een zogenaamde meijerij of pachtboerderij, die in het bezit waren van een grootgrondbezitter. Meestal waren dit boerderijen van de adel op havenzate Mensinge of van Nienoord in Leek en grote boeren rondom het dorp Roden. Daarnaast bezat het klooster in Aduard en later de bewoners van huize Ter Heijl hier nog enkele boerderijen, die zij verpachten aan boeren. Een mooi voorbeeld hiervan is de vermelding van de pachter Harm Geerts in het Haardstedenregister van de Zulte uit 1742, waarin de man omschreven werd als ‘Majer van de Najnoort in de Helle’. Destijds werd de Helle (Terheijl) nog tot de Zulte gerekend.

De vermelding van Harm Geerts in de Helle in het Haardstedenregister van de Zulte uit 1742 met de vermelding dat hij een meijer is van Nienoord (bron: Haardstedegeld 868.24, archiefnummer 0001, Drents Archief, inventarisnummer 868.24).

De meijer, de pachter dus, had een belangrijke functie in de omgeving waar de beste man boerde. Doorgaans had de beste man een aantal knechten, meiden en een varkensjongen aan het werk en afhankelijk van het seizoen, kwamen daar ook nog een groep landarbeiders en dagloners bij. Dat het voor de meijer geen vetpot was, blijkt wel uit het Drents gezegde: ‘As meierboer haj meestal meer wark as geld’. Voor veel landarbeiders en dagloners was het seizoenswerk bittere noodzaak om te kunnen overleven. Weliswaar hadden veel van hen een klein boerenbedrijfje, waarbij zij een klein stukje grond bezaten dat als moestuin gebruikt werd en een enkeling bezat een paar schapen of geiten, maar het was te weinig om van rond te komen. Vandaar dat zij dus de extra werkzaamheden bij de pachtboeren deden.

Even buiten het esgehucht langs de weg richting het dorp Roden, ter hoogte van de Boschkampe, stonden een aantal van deze kleine boerenbedrijfjes waar de arbeiders Harm Lammers Kroon, Egbert Louwes Meulema, Cornelis Lammers Kroon en Lammert Jans Noord en hun gezinnen woonden rond het jaar 1830. Sommige arbeiders bezaten net iets meer grond konden redelijk rondkomen en hoefden slechts een paar keer extra werk te doen bij de meijers. Deze dagloners, de kleine boertjes dus, werden ook wel ‘Ceuters’ (keuters) genoemd.

In het roodgekleurd huis dat aan de linkerzijde staat op het perceel I-298 was van Harm Lammers Kroon, I-301 bevond zich het huis van Egbert Louwes Meulema, daarnaast, I-305, het perceel van Cornelis Lammers Kroon en geheel rechts stond het huis van Lammert Jans Noord op I-306 (Kaart 1832Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort).

De eerder vermelde opmerking dat je als meijer meer werkt hebt dan geld, is zeer begrijpelijk. Niet alleen het personeel, de dieren en het zaaigoed koste de boer veel geld, maar ook de pacht en de gemeentelijke belastingen hijgden de best man behoorlijk in zijn nek. Daarnaast lag er op veel percelen het zogenaamd ‘tiendrecht’. Boeren die deze landerijen destijds pachten en bewerkten waarop de tiendenplicht ruste, hadden de verplichting per jaar een tiende van de oogst afdragen aan diegene die het land met het tiendenrecht bezat. Was het eerst nog dat de afdracht in nature diende te gebeuren, later kon men de waarde ook in geld gaan afdragen. Voor de reformatie in de zestiende eeuw bezat het klooster in Aduard grote landerijen rondom de Zulte en met het heffen van de tienden konden zij het onderhoud van de gebouwen en de kloosterlingen in dit gebied financieren. Na de reformatie nam de adel een deel van de landerijen over, het andere deel werd door boeren overgenomen, die inmiddels grootgrondbezitters waren geworden en de adel naar de kroon staken.

De in de zestiende eeuw gebouwde boerderij met de naam ‘De Spijker’ in Roden had in het verleden de functie om onder andere de inkomsten van het tiendrecht, dat bij de bewoners van havenzate Mensinge lag, in nature op te kunnen slaan. De Spijker was dus de voormalige schoutsboerderij van Roden en werd ook voor andere inkomsten gebruikt naast het tiendrecht, die natura betaald diende te worden. Waarschijnlijk had de toenmalige boerderij met de naam Vogelsang even ten noorden van het voormalig esgehucht deze functie ook gekregen toen het aan het begin van de achttiende eeuw gebouwd werd in opdracht van de heren van Nienoord. Immers, zij bezaten inmiddels ook behoorlijke percelen in de Zulte nabij te Helle.

De voormalige schoutboerderij Vogelsang lag in het verleden ten noorden van het voormalig esgehucht de Zulte. De boerderij is ruim 270 jaar oud en nog steeds een markant beeld in de omgeving.

Er bestonden diverse vormen van de tiendrecht, ook wel tiende recht genoemd, en met een beetje geluk, dan kon de beste man maar liefst driemaal de knip trekken om aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen. Zo had je bijvoorbeeld de zogenaamde oude en novale tienden. De novale tienden konden pas geïnd gaan worden, als de ondergrond bijvoorbeeld heide, recentelijk was ontgonnen. Dus had de boer zijn schapen op de heide lopen dan hoefde hij hier over niets te betalen, maar was het ontgonnen en diende het nu als weiland, dan kon de eigenaar nu wel aanspraak op het tiende recht maken.

De uitleg over het tiende recht in een leerboek voor notarissen die in 1768 gedrukt is (Afbeelding: Redenerend vertoog over ’t Notaris Ampt. Bevattende eene duidelyke, nette en uitgebreide verklaring van deszelfs wezendlyke gronden omtrent veelerlye gevallen in de practycq. Tweede deel. Opgestelt, veel vermeerdert, en gecorrigeert door Arent Lybreghts, Notaris in ’s Gravenhage. Vyfde druk. Te Amsterdam, by J. Roman, G. de Groot, J. Loveringh, G. Tielenburg, S. V. Esveldt en P. Schouten. MDCCLXVIII. Pagina 191 & 192).

We kunnen het tiende recht onderscheiden in drie varianten: a). Maat tienden, ook wel grove of korentienden genoemd en betrof graan (rogge, tarwe, haver, gerst enz.). b). Smalle of kleine tienden werd over tuinvruchten (moes, knollen, radijs, appels, peren, noten etc.), gras, hooi, hop, hout en vanaf 1731 ook over aardappelen en aardperen. c). Krijtende tienden, die gingen over jonge dieren zoals veulens, kalveren, lammeren, biggen, maar ook over ganzen, bijen en ander geboorte van jonge dieren.

Het tiende recht, het recht van een heer als belasting het tiende deel van de oogst of van jonggeboren vee op te eisen en is van kerkelijke oorsprong en is oorspronkelijk gebaseerd op het Oude Testament, werd in Nederland met ingang van vrijdag 1 januari 1909 afgeschaft.

Bekketrekkers en Naoberschap in de Zulte.

Twee termen die in het verleden heel normaal en veelzeggend waren in het voormalig esgehucht de Zulte. De zure vruchten en de venijnige stekels van de sleedoorn (Prunus spinosa) symboliseerden de hard- en stugheid van de inwoners van het gehucht en de naoberschap stond voor de bereidheid om elkaar door dik en dun te helpen. Zeker in tijden van rampspoed en ellende waren de inwoners op elkaars hulp aangewezen en kwam stugheid naar boven om samen de tegenspoed te bestrijden. Maar ook in goede tijden hielpen de inwoners een ander die hulp nodig had bij bijvoorbeeld de bouw van een boerderij of schuur. Het was een wederzijdse vrijwillige verplichting om elkaar te helpen dus; de ene keer help ik jou, een andere keer help jij mij.

Een blik vanaf het Groot vogelkamp over de es Kostverloren richting het voormalig esgehucht de Zulte. Hoelang mogen wij nog genieten van dit uitzicht?

De sleedoorn typerend de toenmalige inwoner van de Zulte eigenlijk wel perfect. Zo komen wij de struik uit de rozenfamilie (Rosaceae) vooral tegen langs de rand van de bossen, zoals het voormalig esgehucht aan de rond van het dorp Roden ligt. De struik bezit flinke doorns en weet zo flinke grazers van zich af te houden, waardoor het hout de kans krijgt om zeer hard te worden. De enorm zure vruchten zijn eigenlijk niet eetbaar als er nog geen vorst overheen is geweest en zorgt daardoor bij diegene die het toch waagt een vrucht op te eten, voor de meest vreemde gezichtsuitdrukkingen: rare bekken trekken dus.

Typische kenmerken waar je te maken krijgt als je de inwoners je wil op gaan leggen en als je dat dan niet gaat lukken, je gaat roepen dat het geen echt Drents naoberschap betreft. Kijk, dan prik jij je aan de stekelige doorns en verslik jij je in de zeer zure vruchten. Er blijft je dan niets anders over dat je stil in een hoekje gaat zitten, zure gezichten trekken en je wonden likken. En geloof mij, als ervaringsdeskundige kan ik er over meepraten hoe venijnig de stekels van de plant kunnen steken. 

De bijzonder zure vrucht van de sleedoorn lijkt veel op een kleine pruim. De vruchten worden hier in de omgeving ook wel sleimen of bekketrekkers genoemd. De vruchten zijn eigenlijk niet te eten voordat er een keer vorst overheen is geweest.

In het verre verleden ging het naoberschap en de sleedoorn ook zeer goed samen. In de tijden dat er nog geen prikkeldraad en veel sloten bestonden, werden naast meidoorns (Crataegus) ook veel sleedoorns gebruikt om onder andere de bouw- en weiland te beschermen of om het vee binnen te houden. Door de aanwezigheid van keileem én potklei aan het oppervlak in de bodem nabij de Zulte, betekende dat zowel de sleedoorn als de tweestijlige meidoorn (Crataegus laevigata) het hier goed deden in de hagen. Na verloop van tijd groeiden de struiken uit tot forse exemplaren en vormden dan struwelen. Langs de Zulter Bitse ter hoogte van de Turfweg is nog zo’n eeuwenoude struweel te zien.

De eeuwenoude sleedoornstruweel langs het beekje de Zulter Bitse vlak bij de Turfweg. Op de oude Franse legerkaart uit 1811-1813 van Drenthe is de struweel al te zien. In het voorjaar bezit de struweel een prachtige witte sluier van de bloemetjes en heeft het een ontzettend grote aantrekkingskracht op insecten, met name bijen.

Jarenlang heeft naast de zogenaamde oude boerderij van Deodatus ook een haag van meidoorns gestaan op de scheiding van het laantje naast het perceel en het weiland. Tussen de haag en de laan stonden een aantal forse kastanjebomen waar in mijn beleving altijd heel veel grote kastanjes groeiden. Een nadeel was altijd wel, dat de mooiste kastanjes vanzelfsprekend tussen de stekelige planten in de haag terecht kwamen of lagen. Ook op dit gebied ben ik wederom een echte ervaringsdeskundige.

Op de foto is de es Kostverloren rechts te zien, links op de afbeelding staan de kastanjebomen waar menig kind de grootste kastanjes van de wereld heeft gevonden. Ondanks dat iets kale aanblik van het gebied in april dit jaar, heeft het iets rustgevends in deze gejaagde tijden.

Het spreekt voor zich dat veel hagen en struwelen verdwenen zijn toen de boeren sloten en prikkeldraad gingen gebruiken om het vee binnen de weilanden te houden. Dat de planten niet meer gebruikt werden als afscheiding en gerooid werden om plaats te maken voor prikkeldraad, maakte echter niets uit voor de aanwezigheid van de slee- en meidoorns in het gebied rondom de Zulte. Van nature kwamen de struiken hier al voor en zullen ze waarschijnlijk nog heel lang langs de bosranden te zien zijn. Eigenlijk zijn ze net zo onverzettelijk als de inwoners van de Zulte, die moet je niet als buitenstaander aanspreken op het Drentse naoberschap omdat zij niet buigen zoals jij het graag ziet.

De es Kostverloren iets ten noordwesten van het voormalig esgehucht de Zulte. Was het vroeger een schapendrift waar de herder met de schaapskudde doorheen trok richting de heide, tegenwoordig is het een oase van rust voor heel veel mensen.

22 nieuw huizen aan de Ceintuurbaan Noord!

Halverwege de jaren zestig van de vorige eeuw verdween het landelijke uitzicht rondom de Zulte met een hoge snelheid en de landerijen waar vroeger door noeste arbeid van boeren een prachtig gebied was ontstaan, schoven nu zware bulldozers en grote kranen die bewerkte grond zo ter zijde. Slechts in enkele jaren was er nog maar heel weinig over van het ruimtelijk gebied en het contrast met enkele tientallen jaren kon niet groter zijn. De omgeving van het dorp Roden moest klaargestoomd worden voor de jaren ’70, het tijdperk dat het eens kleine dorp Roden de grote stad Groningen naar de kroon ging steken. En ja, als de plaatselijke politiek zijn zin zou krijgen, dan ging Roden zelfs de stad voorbij!

Dat niet iedereen de uiterst ambitieuze plannen van de politiek deelde, spreekt voor zich en hier en daar was er toch behoorlijk wat weerstand tegen de roekeloze woningbouw. Met name in het zuidoostelijk gedeelte van het dorp, waar toch de iets beter gesitueerde bevolking van Roden woonde, zag met de woningbouw en de aanleg van de Ceintuurbaan Oost niet zitten en verdwenen de plannen dan ook net zo snel als ze geopperd werden. Aangeven dat de woningbouw richting het gebied nabij het Ronostrand ook een goede mogelijkheid was, werd niet eens in overweging genomen. Sterker nog, hier rust nog steeds een taboe op. Of zoals een verbitterde boer uit de Zulte eens tegen mij zei: “As je moar ’n beste bult centen hebt, dan luustern ze wel noar je.” Of het waar is, durf ik niet te zeggen,  feit is wel dat het prachtig gebied voor altijd verdwenen is.

Door de combinatie van het toenemend aantal bedrijven dat zich in de jaren zestig in het dorp Roden ging vestigen en de daardoor gestegen vraag naar woningen, waarbij het aantal inwoners ook behoorlijk toe begon te nemen, nam de woningbouw ten oosten van het voormalig esgehucht ook in een rap tempo toe. Zo waren er vanaf 1966 al een behoorlijk aantal sociale huurwoningen langs de nieuwe Ceintuurbaan Noord verschenen en in 1969 kwamen er maar liefst 22 nieuwe premiewoningen bij in het gedeelte tussen de Hop en de Hazelaar.

Op donderdag 4 september 1969 verscheen deze advertentie in het Nieuwsblad van het Noorden, waarin Makelaardij Van Loon uit Groningen aangeeft, dat er nog enkele huizen te koop zijn (bron: Nieuwsblad van het Noorden, donderdag 4 september 1969, 82e jaargang, nummer 207, pagina 20).

Op donderdag 4 september van dat jaar verscheen er in het Nieuwsblad van het Noorden een advertentie van Makelaardij Van Loon uit Groningen, waarbij men aangaf dat er nog enkele artistieke woonhuizen aan de Ceintuurbaan Noord te Roden beschikbaar waren. Het betrof hier een paar tussenwoningen die inclusief alle kosten voor 47.000 gulden gekocht konden worden. Kijk, dat Roden ambities had om de stad Groningen voorbij te streven, vonden ze daar geen probleem zolang er maar een beste smak geld verdiend kon worden.

De werkelijk prachtige tekening van de vier woningen aan de Hazelaar, die door de architectenbureaus van der Scheer en Faber in 1969 gemaakt werd. Opvallend in de overeenkomst met de foto van het woonblok die verderop geplaatst is (bron: Nieuwsblad van het Noorden, zaterdag 4 oktober 1969, 82e jaargang, nummer 233, pagina 19).

Een maand later plaatst de Groninger makelaar weer een advertentie in het Nieuwsblad van het Noorden, nu met een prachtige tekening van de premiewoningen. De huizen op de afbeelding, het enige blok met vier woningen, werd niet aan de Ceintuurbaan Noord maar aan de Hazelaar gebouwd. De andere drie blokken bestonden wel uit zes woningen en stonden wel langs de Ceintuurbaan Noord. De royale en voor die tijd moderne eengezinshuizen met centrale verwarming waren ontworpen door de architectenbureaus van der Scheer aan de Larixlaan 2 in Roden en Faber uit Stadskanaal. Het bouwbedrijf Giezen was verantwoordelijk voor de bouw van de 22 woningen.

De vier ingekleurde blokken geven de 22 premiewoningen weer die hier in het jaar 1969 tussen de Hazelaar en de Hop aan de Ceintuurbaan Noord gebouwd werden.

Naast de toenemende druk van de nieuwe inwoners op de woningmarkt, begon zich een ander probleem voor te doen; het verkeer. Door de toenemende welvaart en de dalende prijzen van auto’s, zagen de bestuurders van het dorp Roden zich genoodzaakt om nu ook het belabberde wegenpark in en rondom het dorp aan te gaan pakken. Aan het begin van de zestiger jaren had men al een soort rondweg om Roden bedacht, die de verkeersdruk uit het dorp moest gaan opvangen. De weg kreeg de naam Ceintuurbaan, dat van het Latijnse ‘cingere’ (omringen) afkomstig is en verbasterde tot cingulum of singulum, dat letterlijk ceintuur of riem betekent.

Het enige blok met vier woning van de in totaal 22 woningen staat aan de Hazelaar. De andere 18 bevinden zich aan de Ceintuurbaan Noord. Aan de linkerzijde zijn meer woningen te zien die tot de serie van 22 behoren. De situatie met 1969 en vandaag de dag is geheel verschillend te noemen. Tot ver in de jaren tachtig van de vorige eeuw werd de Ceintuurbaan Noord gebruikt als een snelweg.

De nieuwe rondweg lag dus om het hele dorp heen en was in vier stukken verdeeld. De Ceintuurbaan Noord was tussen het Oosteinde en de Leeksterweg gepland en ging dan over in de Ceintuurbaan West die tot de Nieuweweg liep. De Ceintuurbaan Zuid ging vanaf de Nieuweweg tot aan de Norgerweg, waarna de Ceintuurbaan Oost vervolgens in het gedeelte tussen de Norgerweg en het Oosteinde zou komen te liggen. Net zoals het met de woningbouw in het gebied van de Ceintuurbaan Oost het geval was, waren ook hiervoor weer veel bezwaren van wat de oude boer in de Zulte ‘die rieke stinkerds’ noemde en ging dat deel van de weg dus niet door.

Het tweede en derde blok met eider zes premiewoningen aan de Ceintuurbaan Noord gezien richting de Hazelaar.

Bijna twintig jaren later was de druk op de Ceintuurbaan Noord inmiddels zo verhoogd dat de aanwonenden het idee te hebben aan een racebaan te wonen. Een gezegde rond die tijd was dat wanneer de Vrachtwagens bij het voormalige Cordisgebouw de Ceintuurbaan Noord opdraaiden, zij begonnen te toeteren zodat het verkeer van rechts wist dat er een vrachtwagen aankwam. Op het hoogtepunt van de overlast was het volgens enkele fietsers uit die tijd, een ware survivaltocht om via de Ceintuurbaan Noord te gaan fietsen. Dat was nait best!

Het vierde en laatste blok van de 22 premiewoningen die in het jaar 1969 gebouwd werden gezien vanaf de Hop richting de Hazelaar. Ook dit blok bestond evenals de twee voorgaande blokken uit zes woningen.

Toen het zelfs voor de gemeente Roden te erg werd, besloot men in te gaan grijpen en voerde men snelheid beperkende middelen in zoals verkeersdrempels en later werd het een 30 kilometerzone.  Na de nodige beschadigde spoilers en uitlaten hadden de maatregelen toch hun doel bereikt: een einde maken aan deze racebaan.

De huidige situatie aan de Ceintuurbaan Noord tussen de Hop en de Hazelaar. Naast dat er verkeersdrempels in de weg zijn geplaatst, is er maar weinig veranderd met het kaartje uit het jaar 1969.

Daarnaast had de politiek van de toenmalige Roden inmiddels ingezien dat hun ambitieuze plannen om de stad Groningen qua inwoners, en dus ook inkomsten, niet meer te halen en van deze tijd waren en verdwenen dan ook geruisloos in de prullenbak. Heel af en toe steekt er nog bij een politiek warhoofd het idee op dat Roden de stad nog steeds voorbij zou kunnen streven, Dat hierbij oud en historierijk gebied dient te verdwijnen zegt zo’n iemand niets. “Het is toch alleen maar gras”, zegt de man dan maar. Iets wat te verwachten is van iemand die enkel oppervlakkig denkt en geen diepgang heeft.

Over molens speculeren en een graantje meepikken.

Er bestaat hier en daar enige onduidelijkheid over de plaats waar de korenmolen in de Zulte heeft gestaan. Zo gaat er af en toe het gerucht rond dat de molen op de Molenberg even ten buiten het voormalig esgehucht. Dit zou de plaats zijn want het was het hoogste punt in de directe omgeving en daarom stond de molen hier. Hier had Johan van Ewsum ook het ‘recht  van wind’ verkregen; het recht van de adel om een windmolen te mogen exploiteren. Ja, dit was de juiste locatie. Immers de straten Molenberg en de van Ewsumlaan waren toch heel duidelijke aanwijzingen?

Maar goed, als wij even de gedachte los gaan laten, dat als een ambtenaar uit historisch perspectief namen gaat toewijzen aan nieuwe straten, deze dan ook daadwerkelijk een historische waarde bevatten en gebaseerd zijn op feiten, dan krijgen wij al een heel ander verhaal. Gelukkig levert het nodige speurwerk dan ook daadwerkelijk resultaat op en ligt het verhaal toch net even anders dan beweerd wordt. Zo hebben er twee molens in de voormalige gemeente Roden gestaan, een in Foxwolde aan het Peizerdiep en eentje ten zuiden van het dorp, daar waar nu de begraafplaats ligt bij de Norgerweg.

Zou de watermolen met onderslagrad in Foxwolde bij het Peizerdiep er zo uit hebben gezien? Wij zullen het waarschijnlijk nooit te weten komen (afbeelding: Venbergse Watermolen. Overzicht van watermolen met onderslagrad, reproductie van oude foto, eigendom Abdij Postel, Mol, België. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.).

Beide molens hadden een functie als een korenmolen en zijn dus beide verdwenen. De korenmolen bij het Peizerdiep, nabij de Molenbrug en het Moleneind, was een watermolen en stond dus niet in de Zulte en daarom laten wij deze verdwenen watermolen dan ook voor wat het is. Daarnaast bevonden zich in Nietap ook nog 3 molens, 2 stellingmolens en 1 weidemolen en ook voor deze molens geldt hetzelfde als die in Foxwolde. De andere korenmolen bevond zich dus vlakbij de Norgerweg en eigenlijk moeten wij van drie molens spreken, alhoewel ze alle drie op dezelfde plaats stonden en waarbij de laatste molen rond 1892 naar de Herestraat werd verplaatst en de daarna de molen van Thie genoemd werd. Waarschijnlijk moest de molen verplaatst worden door de toenemende klandizie van de begraafplaats.

De eerste molen die daar stond in het Zulter Nijland en moet al ver voor het midden van de zestiende eeuw gebouwd zijn. Deze molen was in het bezit van ene Crabbe Aukema die rond 1546 in het Suydtende van het dorp Roden woonde. Het was ook het jaar dat Crabbe poogde om een plaats in de Etstoel, het hoogste rechtscollege in de provincie Drenthe te bemachtigen. Blijkbaar kon hij zich niet gedragen en zijn gescheld op de Jonker Johan van Ewsum zal er niet aan bijgedragen hebben dat hij binnen de groep etten en de drost zeer welkom was. In het Ordelboek werd het zo beschreven: ‘Den drosten ende XXIIII synnen mytten anderen verdragen, dat Crabbe Aukema sall nyet in den ettstoell sitten, ter tyt hye zych myt recht verantwordt hefft op de sceldinge, ende dess sullen hem de van Eusema copien geven uutten ghericht schyne, daer de sceldinge op gheghaen yss’. 1

Een zogenaamde open standerdmolen. De molenvoet, het gedeelte waar de molen op rust, is duidelijk te zien. De standerd, een 60 tot 80 centimeter dikke stam, is goed zichtbaar aan de onderzijde van de molenkast. Waarschijnlijk heeft de verwaarloosde molen van Crabbe Aukema er zo ook uitgezien in betere tijden (afbeelding: J. Pieterse, pagina 8, Hollandsch Molenboek door C. Visser en J. Pieterse. N.V. Holdert & Co., Amsterdam, 1921).

Een van de redenen van de scheldpartijen van Crabbe Aukema richting de jonker zal zeker hebben meegespeeld dat van Ewsum eerder dat jaar de woning, of wat er nog van over was, gekocht heeft. In de schattingslijst van Roden uit het jaar 1546 wordt hier vermelding van gemaakt: ‘Dat Huys bij dye moelen dat Joncker Johan van Euwszum ghecoft heft 11 br. st. ende 1/2 groeninger st.2 Waarschijnlijk heeft naast de koop van het huis, de duidelijke afwijzing vanuit de Etstoel richting Crabbe de verhoudingen tussen de beide Roners zo verstoord, dat het tot zaterdag 28 oktober 1550 moest duren voordat Engelbert van Ensse, stadhouder en drost van Coeverden, het pleit kon beslechten. Waarschijnlijk heeft toen Crabbe Aukema de restanten van de vervallen molen aan de jonker Johan van Ewsum verkocht om zijn schulden in te lossen.3 De vervallen molen zal naar alle waarschijnlijkheid een zogenaamde open standerdmolen zijn geweest.

De standerdmolen dankt zijn naam aan een rechtop staande dikke stam van ongeveer 60 tot 80 centimeter doorsnede die een ‘standerd’ genoemd wordt. De molenkast rust door middel van grote balken grotendeels op de bovenzijde van de standerd. Een ander steunpunt is de zogenaamde ‘zetel’, deze zit halverwege de standerd. Om het gewicht van het wiekenkruis te kunnen compenseren, zit het midden van de molenkast niet op de standerd maar meer naar achteren geplaatst. De molen is hierdoor in zekere mate afhankelijk van de hoeveelheid in de molenkast opgeslagen maalgoed om in evenwicht te blijven. De gehele molen steunt op een viertal tegenover elkaar geplaatste, zware gemetselde voeten die ook wel teerlingen of stiepen genoemd worden. Dit gedeelte heet ook wel ‘de molenvoet’.

Een zogenaamde gesloten standerdmolen. Bij deze standerdmolen werd een muur om de molenvoet gebouwd waarop een dak werd gelegd en er een soort schuur ontstond. Meestal hebben standerdmolens twee koppels stenen, hoewel ze deze eigenlijk nooit tegelijk gebruiken. Het ene koppel houdt de molenaar het liefst alleen voor het fijne werk gereserveerd, zoals voor tarwe, het andere koppel vermaalt alles wat er verder verwerkt moet worden (afbeelding: J. Pieterse, pagina 16, Hollandsch Molenboek door C. Visser en J. Pieterse. N.V. Holdert & Co., Amsterdam, 1921).

In het jaar 1551 laat Johan van Ewsum vrijwel op dezelfde plaats een nieuwe windmolen bouwen, waarbij de molenstenen  en de andere bruikbare delen van de afgebroken molen opnieuw werden gebruikt.  Van Pasen tot Sint Johannes (24 juni) werkten zes timmerlieden en twee houtzagers hieraan. Er waren ook houtsnijders, knechten, de meesterknecht Johan Guleker bij de bouw betrokken, alsmede schippers voor het transport van bouwmateriaal vanuit de stad Groningen. 4 De molen werd weer een zogenaamde standerdmolen, nu een molen waarbij rondom de molenvoet een muur is gebouwd. Deze muren dragen een kap  waardoor het lijkt alsof de molenvoet in een schuurtje is geplaatst. Het model van molens die zo gebouwd werden, noemen wij een gesloten standerdmolen.

Doordat Johan van Ewsum deze korenmolen had gesticht, had hij zich het ‘recht van wind’ verworven. Of de jonker ook daadwerkelijk overging om van het zogenaamde ‘heerlijk recht’ gebruik te maken en daardoor de boeren die de door hem verpachte gronden aan landbouw deden, verplichten om in zijn molen hun graan te laten malen, is mij niet bekend. Naar alle waarschijnlijkheid is dit wel gebeurd maar of de andere boeren hier ook toe gedwongen werden, is niet meer te achterhalen op dit moment. Gebeurde dit wel, dan werden deze molens ook wel ‘Banmolens’ of ‘Dwangmolens’ genoemd. Mijn vermoeden is dat van Ewsum geen gebruik hoefde te maken van macht om de boeren in de omgeving te dwingen om het graan bij hem te malen, er waren stomweg geen andere molens in de nabije omgeving.

De vermelding van Harm Hendr. (Hendriks?) als keuter en mulder in het Haardstedenregister uit het jaar 1742 van het buurschap Suideinde in Roden (bron: Oude Staten Archieven (OSA), toegangsnummer 0001, inventarisnummer 868.24, Haardstedengeld Roden, Suideinde, 1742, pagina 3674).

Naast dat de jonker een nieuwe molen heeft gesticht op de plaats waar de vervallen molen eens stond, zal de molenaarswoning die op zo’n 40 meter afstand van de molens stond, ook een beste beurt hebben gehad. Ook had de molenaar een tuin en enkele bouwlanden in zijn bezit naast de kleine keuterij die hij nodig had om zijn inkomen in bijvoorbeeld loondienst aan te vullen. In het Haardstedenregister uit het jaar 1742 komen wij ene Harm Hendrik tegen, die volgens het archief van beroep ‘cueter en mülder’ is en in het Suideinde woont. Als eigenaar van de molen en de bijbehorende gronden aan het Suideinde 146 komen wij Willem baron van In- en Kniphuisen tegen.5

Op de kaart uit 1748 waarop de Nienoordse Venen waren afgebeeld, is de korenmolen ten zuiden van Roden ook ingetekend. In tegenstelling tot veel kaarten waarbij het noorden aan de bovenzijde is afgebeeld, is bij deze oude kaart het zuiden aan de bovenkant weergegeven (kaart: Nienoordse venen, Groninger Archieven).

Als wij het jaar 1754 bereiken, dan komen als eerste op de lijst van het buurschap Zuideijnde van het kerspel Roden de molenaar Egbert Clasen tegen, die eveneens naast zijn werk als mulder ook nog een keuterboerderijtje bezit. In de Haardstedenregisters van de jaren 1691 tot en met 1694 komen wij trouwens ook een Egbert Mulder tegen, die net als de andere molenaars boven aan de lijst van het buurschap Suijdeijnde staat. Of deze Egbert ook daadwerkelijk een molenaar is geweest, durf ik niet te zeggen, maar verbazen doet het mij niet. Egbert Clasen, ook wel Clasens genoemd, werd tot en met het jaar 1784 genoemd in de archieven van het Haardstedengeld. Het is trouwens ook de dezelfde Egbert Klaassen die met Annechien Egberts gehuwd was. Hun dochter Aaltjen Egberts zou later met de latere molenaar van de molen, Engbert Geerts van Esch, trouwen.

Zoals duidelijk in de vermelding van het Haardstedengeldregister van het jaar 1754 te zien is, wordt Egbert aangeslagen als mulder en keuter. Ook is mooi te zien op de afbeelding dat de molenaar als eerste op de lijst van het buurschap Zuideijnde staat (bron: Oude Staten Archieven (OSA), toegangsnummer 0001, inventarisnummer 868.24, Haardstedengeld Roden, Zuideijnde, 1754, pagina 3691).

De negentiende eeuw breekt aan in het dorp Roden en naast de molen in het Zulter Nijland, verschijnt er in Nietap ook een korenmolen. Het groeiend aanbod  van graan uit de omgeving zal hier zeker een rol in hebben gespeeld. Een jaar later, in 1803, was Claas Egberts overleden en nam zijn zwager Engbert Geerts van Esch de taak van molenaar over en bleef dit doen tot het jaar 1831. Inmiddels had van Esch de standerdmolen, het huis, de bouwlanden en de tuin in zijn bezit gekregen.

Op de Franse legerkaart uit 1811-1813 werd de Roder korenmolen van Engbert Geerts van Esch in het Zulter Nijland zelfs specifiek vermeld. Een ander mooi detail op de kaart van het gebied, is toch wel dat de enorme heidevelden, het vele groen en bossen van toen nog goed zichtbaar zijn. Een groter contrast met vandaag de dag bestaat er haast niet (bronDrents Archief).

In 1821 stonden in de gemeente Roden dus twee korenmolens, 1 in Roden en 1 in Nietap. Op de website van Molendatabase staat het onderstaande over het maalproces dat in de molens plaatsvond: ‘Bakkers, boeren en burgers maakten gebruik van de diensten van de korenmolenaar. Wanneer er een zak rogge of “pong” werd gebracht waaraan een “strozeel”, (bos stro) was gebonden, dan wist de molenaar dat het een “stoetpong”, (stoet voor brood) was, en de rogge fijngemalen moest worden. Werd er een klein zakje met rogge bezorgd, dan was dat een teken dat er heel grof gemalen moest worden, want dan was het bestemd voor het maken van bloedworst. Was het een gewone pong rogge (zonder strozeel), dan werd het graan normaal gemalen, dan was het bestemd voor veevoer. Boekweit was een ander soort gewas. Het werd verbouwd op de hei en in het veen. Een gewas met geurige witte en rose bloemtrossen. De bloemen van boekweit waren rijk aan honing. Vóór het zaaien van boekweit werd de hei en het bovenste laagje veengrond eerst afgebrand. Van de bruin-melige boekweitkorrels werd boekweitmeel gemalen, en gebruikt voor pap en pannenkoeken. Het werd ook gemengd met rogge in roggebrood. Vervolgens was het ook geschikt voor veevoer.5

De advertentie die de korenmolenaar van Esch in november 1831 in de krant laat plaatsen om de molen, het huis met tuin te willen verkopen. Over de twee percelen bouwland van de mulder wordt geen woord gerept. De advertentie verschijnt vier dagen later nogmaals in de krant van dinsdag 29 november 1831 (bron: Drentsche courant, vrijdag 25 november1831, nummer 94, pagina 4, te Assen bij C. van Gorcum, Provinciale Drukker).

In 1831 is de molenaar Engbert Geerts van Esch het werken op de molen beu en wilde hij zich gaan wijden aan houden van een boerderij. Op vrijdag 25 november van dat jaar verschijnt er in de Drentsche courant een advertentie, waarin van Esch de standerdmolen samen met het huis en de tuin uit de hand wil verkopen. Voor meer informatie kon men bij de beklemmende meyer en korenmolenaar in Roden, die woonde in het Zuideinde op nummer 151 in het Zulter Nijland, langskomen. Opvallend is wel, dat hij zich hier een beklemmende meyer noemt, wat er op duidt dat de beste man enkel de gebouwen en de gewassen op de grond als rechtmatige pachter mocht gebruiken, maar niet dezelfde grond in het bezit had. Uit de Kadastrale gegeven uit 1832, die waarschijnlijk een jaar eerder zijn opgenomen, blijkt dat de korenmolenaar wel degelijk de eigenaar van de molen, het huis met tuin en  een paar percelen bouwland westelijk van de molen, is geweest.

Op de Kadastrale kaart uit 1832 zijn de percelen van Engbert Geerts van Esch en consorten rood omlijnd. De partner van Engbert Geerts was zijn oudste zoon Berend Engberts van Esch, die net zoals zijn vader ook korenmolenaar van beroep was. De volgende percelen behoorden aan hen toe: I-2bis bouwland, I-4 tuin, I-5 huis & erf, I-6 molen & erf, I-59 bouwland, I-60 bouwland (Kaart 1832Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort).

De volgende korenmolenaar in het Zulter Nijland werd de uit Odoorn afkomstige Jan Westerhuis. Samen met zijn vrouw Janna Schutrups en hun 5 kinderen Karst, Hindrik, Gerhardina, Johanna Jans en Jan, betrokken zij de molenaarswoning met het nummer 151 aan het Zuideinde. Wellicht voldeed de oude gesloten standerdmolen niet meer aan de eisen en was het aanbod van graan zo groot geworden, dat Westerhuis het voorbeeld van Nietap ging volgen en voor een grotere molen met een hogere productie koos. Op de plaats van de oude standerdmolen liet Jan een achtkante bovenkruier met stelling, een zogenaamde stellingmolen met zelfzwichting bouwen.

De Balie- of stellingmolen zoals deze na 1831 in Roden stond en de molen dankt zijn naam aan het platform, die ook wel omloop of zwichtstelling genoemd wordt. De stelling dient ervoor, dat de molenaar daarop kan gaan staan en de wieken met de zeilen kan beleggen en de zeilen verder wegnemen, wanneer met het malen wordt gestopt. Ook maakt hij er gebruik van, wanneer de molen moet zwichten. Een aantal stellingmolens waren zelfzwichters. Een zelfzwichter is een type windmolen dat wordt gekenmerkt door het feit dat de wieken zijn voorzien van kantelbare kleppen die automatisch hun stand aanpassen aan de kracht van de wind. In het boek ‘Hollandsch Molenboek’ door C. Visser en J. Pieterse uit 1921 geeft men aan dat men molens met zelfzwichting vrijwel uitsluitend in onze noordelijke provinciën aantreft (afbeelding: J. Pieterse, pagina 32, Hollandsch Molenboek door C. Visser en J. Pieterse. N.V. Holdert & Co., Amsterdam, 1921).

In het jaar 1840 komen wij het gezin Westerhuis tegen in archieven van de volkstelling die bij hen al een jaar eerder plaats had gevonden. De op donderdag 17 maart 1785 te Exloo in de gemeente Odoorn geboren Jan Westerhuis is tijdens de volkstelling nog maar 54 jaren oud. In oktober van het jaar 1847 huwt hun dochter Johanna Jans op 22-jarige leeftijd met de boerenzoon Jan Jans Thij van 25 jaar oud in Roden.

De vermelding van het gezin van Jan Westerhuis op het adres Zuideinde 151 te Roden (bron: Volkstelling, 1840, archiefnummer 2001.21, inventarisnummer 2, Gemeente: Roden).

Acht jaren later, als de korenmolenaar 70 jaar oud is, besluit zijn vrouw Janna Schutrups te gaan hemelen en blijft de oude man alleen achter. Het volgend jaar 1856 brengt ook alleen maar ellende. Jan Jans Thij komt dat jaar op 34-jarige leeftijd te overlijden en laat zijn vrouw met 3 kleine kinderen achter. Zijn oudste zoon Karst is eveneens molenaar van beroep en zal het zware werk van de oude Jan hebben overgenomen. Op dat moment heeft de woning inmiddels het adres Roden 180. Het is niet uit te sluiten dat kleine Jan Thie samen met zijn opa regelmatig in en nabij de molen te vinden was en zo de liefde voor het vak gevonden heeft.

De situatie op de kaart die uit 1879 stamt en in de jaren zestig is gebruikt voor de weergave van de Kadastrale percelen op de plaats waar eens de molen heeft gestaan (Bron: Drents Archief).

Op donderdag 27 september 1866, twee dagen na de Roder paardenmarkt en 81 jaar en 6 maanden oud, sluit de oud korenmolenaar Jan Westerhuis voor het laatst zijn ogen en blijft de vrijgezelle zoon Karst over om de molen in bedrijf te houden. Ook dan zal de inmiddels 14-jarige Jan zijn oom regelmatig geholpen hebben bij de zware werkzaamheden binnen en om de molen als het werk op de boerderij van moeder het toestond. Zestien jaar later trouwt Jan Thie met de uit Yde, gemeente Vries afkomstige Alida Homan en wordt daarna in 1882 waarschijnlijk samen met zijn oom Karst molenaar.

In juni van het jaar 1890, tijdens de bevalling van hun laatste dochter Johanna gaat het blijkbaar goed mis. Alida komt in de maand augustus te overlijden en dochter Johanna doet dat in de maand september. Twee jaar later hertrouwd Jan met de uit Tolbert afkomstige Alberdina Cazemier in Roden en wordt de molen in het Zulter Nijland afgebroken en weer aan de Herestraat in het dorp opgebouwd. Karst Westerhuis maakt het allemaal nog mee en komt in 1909 te Roden op de respectabele leeftijd van 91 jaar en vier maanden te overlijden. De molen werd in het jaar 1919 definitief afgebroken.

Het huidige gebied vanuit de lucht en in het jaar 2015 gefotografeerd. Alleen nog de Molenweg doet ons vermoeden dat hier ooit een molen heeft gestaan (Afbeelding: Topotijdreis.nl).

1 Oude Vaderlandsche Rechtsbronnen. Ordelen van den Etstoel van Drenthe 1518 – 1604. Uitgegeven door Mr. J. G. Ch. Joosting, Rechtskundig ambtenaar aan het gemeente-archief van Utrecht. ‘s-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1893. Bladzijde 160.

2 Een schattingslijst van Roden uit 1546. Alma, Redmer H.. (1997) – In: Drents genealogisch jaarboek vol. 4, 1997. Bladzijden 30-34

3 Register van het archief van Groningen 1534 tot 1577, Volume 2, door Mr. H. O. Feith. Archivaris der Provincie Groningen. Te Groningen, bij A.L. Scholtens, 1854. Bladzijde 59.

4 De bouw van een molen te Roden ( Dr.) in 1551, art. door B.D. Poppen in Molinologie nr. 40-2013, pag. 31-36.

5 Molen van Thie, Roden. https://www.molendatabase.org/molendb.php?step=details&nummer=923

Geroffel in de Meidoornlaan.

Trots als een pauw moet zich gevoeld hebben daar in zijn nieuwe woning aan de Meidoornlaan en sloeg liefdevol een arm om zijn Harmke. Met een traan van ontroering in zijn ogen legde hij de krant op de keukentafel en zuchtte diep. Ja, de Schepper had het goed voor met Jan en dat liet hij nu duidelijk blijken. Jan Roffel was net in de nieuw aangelegde straat de Meidoornlaan komen wonen en deed veel voor de geloofsgemeenschap van de Doopsgezinde kerk in Roden. Zo was hij armmeester in de instelling van zijn kerk die in moeilijke tijden de armen ondersteunde, het zogenaamde armbestuur. Niet alleen was Roffel in de Provinciale Drentsche en Asser courant verschenen, zelfs Sjoerd Leiker van de Regionale Omroep Noord (R.O.N.) stuurde een verslaggever naar het prachtige dorp Roden om verslag van het geheel te doen.

Het huis aan de Meidoornlaan waar Jan en Harmke Roffel kwamen te wonen in 1950 staat er nog steeds.

Er heerste in het naoorlogse Roden en omgeving een behoorlijke woningnood en vanaf 1947 was het toenmalige gemeentebestuur al bezig met het plannen van een nieuwe weg met daarlangs gelegen een groot aantal percelen voor de broodnodige woningbouw. Dat niet iedereen het eens was met de aanleg van de weg door de Zulte, bleek we uit het feit dat de gemeente de benodigde stukken land moest gaan onteigenen. Deze gronden waren dus nodig voor aanleg van een nieuwe weg vanaf de Peizerweg, Kanaalstraat, Zulterweg naar de Leeksterweg. In 1948 werd door de gemeenteraad van Roden besloten om een klinkerweg van vijf meter breed vanaf de Peizerweg, de huidige Groningerstraat, tot aan de Kanaalstraat aan te leggen. Tevens werd er besloten dat er een parallelweg over een lengte van 100 meter in de weg diende te komen. Het betrof hier dus de Kastanjelaan. Kort daarna volgden de Bloemstraat, tussen de Kanaalstraat en de Zulterweg, de latere Zulthereschweg, en de Meidoornlaan die eindigde bij de Leeksterweg.

Rechts op de afbeelding in de Kastanjelaan te zien, links ligt de circa 100 meter lange parallelweg. De Kastanjelaan is heden ten dage geasfalteerd, maar na de aanleg was het nog een klinkerweg.

De gemeente Roden bouwde dus volop aan de weg, letterlijk en figuurlijk, om een groter dorp te worden. Nu was het aantal inwoners al meer dan verdubbeld; van zo’n 3000 inwoners rond 1919 tot een slordige 6700 Roners in het jaar 1949. Nu moet wel eerlijk gezegd worden dat door zijn ligging Roden veel meer had met de stad Groningen dan met Assen, die onze bestuurlijke hoofdstad was. En ergens had het toenmalige gemeentebestuur ook wel een beetje het idee dat het dorp Roden ook wel een stuk groter mocht worden dan eigenlijk in de planning lag.

Het artikel op pagina 4 van de Provinciale Drentsche en Asser courant die op dinsdag 29 maart verscheen. Hoe je een dorp moet promoten, dat kon je wel aan het toenmalige gemeentebestuur overlaten (bron: Provinciale Drentsche en Asser Courant, dinsdag 26 maart 1949, 124e jaargang, nummer 72 , pagina 4).

Een artikel op pagina 4 in de Provinciale Drentsche en Asser courant van dinsdag 26 maart 1949 wordt het woningtekort flink aangekaart. Een gedeelte van de kop boven het artikel luidde dan ook: “Woningbouw hield geen gelijke tred met vestiging van personen. Gevolg: Ontstellend woninggebrek”. En ja, het klonk erg dat er op de 1400 woningen een tekort is van minsten 200. En toch blijkt het gehele artikel een grote promotie van het dorp te zijn om meer inwoners te lokken naar het prachtige dorp. De kop boven het artikel spreekt boekdelen: “Een Drentse gemeente die graag de woonplaats van Groninger forensen wil worden”. Vervolgens volgt er en promotiepraatje waarbij de medewerkers van de toenmalige V.V.V. het schaamrood op de kaken zou zijn gestegen. Naast dat er inmiddels riolering was aangelegd, besloot de gemeenteraad drie dagen, op 29 maart, na het artikel tot uitbreiding van het elektrisch net te Roden tussen Meidoornlaan en de Kastanjelaan.

Feest in de Meidoornlaan. Zelfs de burgemeester en een verslaggever van de Regionale Omroep Noord verschenen ten tonele om het heugelijk feit te vieren dat Jan en Harmke de 29ste klant van de Bouwkas Noord-Nederlandse Gemeenten waren (bron: Provinciale Drentsche en Asser Courant, dinsdag 28 maart 1950, 125e jaargang, nummer 75 , pagina 2).

Bijna een jaar later, op dinsdag 28 maart 1950, is het feest in de Meidoornlaan bij nummer 16. In een artikel in de Provinciale Drentsche en Asser courant van Woensdag 29 maart, wordt mooi beschreven hoe Jan Roffel met een grote glimlach op zijn gezicht de nog door de verse verf glimmende voordeur van zijn nieuw paleis opendoet voor een aantal hoogwaardigheidsbekleders. Zelfs de Roner burgervader Helwerda hield een lange toespraak, waarbij de toeschouwers blij waren dat de beste man eindelijk uitgepraat was en zij aan de heerlijke thee van Harmke konden gaan zitten. Met een lekker koekje erbij natuurlijk.

De overlijdensadvertentie van Jan Roffel die geplaatst werd door zijn familie in de krant (bron:
Nieuwsblad van het Noorden, zaterdag 02-06-1956, 69e jaargang, nummer 128, pagina 4).

De burgermeester roemde Roffel dat hij inmiddels de 29ste cliënt is die zich via N. G. G. (Bouwkas Noord-Nederlandse Gemeenten) van een eigen woning heeft kunnen voorzien. En er waren nog ruim 90 Rodenaren die iedere maand een spaarduitje achteruit legden om een huis te kunnen verwerven. De N.V. Bouwkas Noord-Nederlandse Gemeenten werd in 1947 te Assen opgericht om burgers tot het zogenoemde bouwsparen, het sparen voor de bouw van een eigen woning op te roepen. Na het sparen van een bepaald bedrag in de Bouwkas ontving de spaarder een hypothecaire lening. Na aanvraag en toekenning van een rijkssubsidie had de spaarder voldoende middelen om een eigen woning te laten bouwen.

Van het eerbetoon aan Jan Roffel, die door veer belangstellenden werd bijgewoond, deed zelfs het Nieuwsblad van het Noorden verslag (bron: Nieuwsblad van het Noorden, dinsdag 5 juni 1956, 69e jaargang, nummer 130, pagina 3).

Slechts zes jaren konden Jan en Harmke Roffel en hun inwonende dochter Martha genieten van hun prachtig paleisje aan de Meidoornlaan. Op vrijdag 1 juni in het jaar 1956 verwisselde Jan op 59-jarige leeftijd het tijdelijke met het eeuwige leven. Berooid bleven Harmke en Martha achter in het huis aan de Meidoornlaan. Wederom kon er een burgemeester komen opdraven om Jan op te hemelen en hem te eren. Burgervader Cramer en vele andere belangstellenden namen op dinsdag vijf juni afscheid van een sociaal zeer bewogen inwoner van het dorp Roden. 1956 was ook het jaar dat dochter Martha door de rechtbank in Assen op 16 augustus  onder curatele werd geplaatst.

Blijkbaar was hun dochter Martha niet in staat haar financiën en persoonlijke zaken zelf te regelen en kwam ze onder curatele (bron: Provinciale Drentsche en Asser courant, zaterdag 18 augustus 1956, 131e jaargang, nummer 192, pagina 6).

Samen met hun drie kinderen zal Harmke besloten hebben om het voormalig droom paleisje te gaan verkopen. Op de zaterdagen 13 als 20 oktober 1956 verschijnt een advertentie in het Nieuwsblad van het Noorden, waarin de familie Roffel notaris Jac. Kuiper te Roden de opdracht geven het huis te gaan verkopen. De verkoping vond plaats in het café van J. Scheepstra Hzn. aan de Brink op woensdag 24 oktober. Het huis werd verkocht aan de heer L. Veninga te Roden voor 15.000 gulden, waarbij de koper ook nog eens 6000 gulden over de koopsom betalen om de rijksbijdrage over te nemen.

De advertentie die notaris Jac. Kuiper liet plaatsen in het Nieuwsblad van het Noorden. De verkoping vond plaats in café Scheepstra op de Brink naast de kerk in Roden (bron: Nieuwsblad van het Noorden, zaterdag 20 oktober 1956, 69e jaargang, nummer 248).

Harmke Roffel – Huizing, die op zaterdag 19 februari 1921 te Leek met Jan getrouwd was, overleed op zaterdag 27 augustus 1966 te Roden, 71 jaren oud. Dochter Martha overleed in 1975.

Het bericht in de Provinciale Drentsche en Asser courant dat de uit Roden afkomstige L. Veninga het huis aan de Meidoornlaan van de familie Roffel had gekocht (bron: Provinciale Drentsche en Asser courant, vrijdag 26-10-1956, 131e jaargang, nummer 251, pagina 9).

Blauwe dag, gokken en een verhuizende Job aan de Zultheresweg.

“Miroakels!” zal menig bewoner hebben gedacht aan de Zultheresweg in Roden op die vroege donderdagmiddag van de 31ste mei in het jaar 1962. Voor velen was deze Hemelvaartsdag een vrije dag en aan drukte dacht men toen niet. Zeker niet op nu het weer roet in het eten gooide en de regen en de wind de omgeving aan het teisteren was. De verwondering steeg daarom des te meer dat er zich steeds meer mensen begonnen te verzamelen in de Zultheresweg nabij het punt waar de weg uitkwam op de Leeksterweg ter hoogte van ’t huis van Berends bij het Schoollaantje. Voor veel mensen uit de wijde omgeving van het Noord-Drentse dorp Roden was het echter geen verrassing dat zich hier een grote mensenmenigte aan het verzamelen was. En nee, het had niets met het Concours Hippique en de traditionele kermis in het dorp te maken, die eveneens op Hemelvaartsdag plaatsvonden.

Zowel de Friese koerier als de Leeuwarder courant hadden al op de voorgaande zaterdag 25 mei de nodige aandacht besteed aan de optocht die plaats zou gaan vinden vanaf de Zultheresweg en het Nieuwsblad van het Noorden deed dit netjes over in de krant die op dinsdag 29 mei was verschenen. Samen met de vakbond N.V.V. en de gereformeerde kerk in Roden was het Interprovinciaal Comité voor Drankbestrijding in de vier noordelijke provincies van plan een zogenaamde ‘Blauwe dag’ te gaan organiseren in het gemeentelijk wandelbos van Roden.

De advertentie voor de zogenaamde Blauwe dag, die op 31 mei 1962 in hert gemeentelijk wandelbos van Roden aan de Norgerweg plaats zou vinden (bron: Nieuwsblad van het Noorden, dinsdag 29 mei 1962, 75e jaargang, nummer 125, pagina 7).

De organisatie had voor deze donderdag een compleet programma in elkaar gezet, waarbij ’s ochtends om 11 uur in de gereformeerde kerk een wijdingssamenkomst plaats zou gaan vinden met onder andere spreker ds. Van Petegem uit Zwaagwesteinde. Daarnaast zouden er optredens verzorgt worden door de Blauwe Zangers, Jelle Dijkstra (fluit) en J. v. d. Brui (orgel). De Blauwe Zangers uit Groningen waren eerder dat jaar ontstaan door het samengaan van twee geheelonthouderskoren: ‘Onthoudersstem’ en ‘Abstinentia’.

Het verslag van de Blauwe dag in Roden in de Leeuwarder courant van de dag er na (bron: Leeuwarder courant : hoofdblad van Friesland, vrijdag 1 juni 1962, 211e jaargang, nummer 127, pagina 19).

Nadat de optocht rond half twee, kwart voor twee richting het gemeentelijk wandelbos aan de Norgerweg vertrokken was, keerde rust terug in de Zultheresweg. De deelnemers konden zich ondanks het vreselijk slechte weer verheugen op optredens van De Blauwe Zangers uit Groningen, de uit Den Haag afkomstige radio artiest Jan Oradi (Jan Jacobus Cornelis van Raay) die imitaties uitvoerde, Veilig Spoor, Groningen en een openlucht toneelspel van De Blauwe Spelers uit Groningen met ‘Een zonnige morgen’. Heel optimistisch, maar die zonnige morgen zat er niet in die dag. De ballonwedstrijd voor de jeugd viel eveneens in het water.

Ondanks het slechte weer en het feit dat het de meeste Roners niets kon schelen dat er een demonstratie plaatsvond tegen het gebruik van alcohol, kwamen volgens een artikel in de Leeuwarder courant van een dag later, er toch nog zo’n 1000 tot 1200 bezoekers op het geheel af. Het zal voor de deelnemers een hele belevenis geweest zijn die zij niet zo snel zouden gaan vergeten. Al was het maar door het klote weer dat er die dag over het dorp Roden hing of de onverschilligheid van de inwoners van het dorp, die ’s avonds in de talrijke kroegen zaten en veel drank nuttigden.

Nee, het kon de Roners maar weinig jeuken en ze wisten het, er stonden belangrijkere dingen op hen te wachten. Het eerste belangrijke evenement was Ronermaark, de andere was inmiddels de verloting van de Vereniging voor Volksvermaken te Roden geworden, die reeds voor de vijfde keer gehouden zou worden. De hoofdprijs dit jaar was maar liefst een auto; een Austin Seven! Voor een tientje kon je een lot bemachtigen en goede doelen zoals muziek- , korfbal- en rijverenigingen, en de camping ‘Ot en Sien’ steunen. 

De drie verschillende advertenties van de Vereniging voor Volksvermaken te Roden waarin het adres van Job Berends ineens van Zultheresweg 3 naar Zultheresweg 9 gaat (bronnen: Nieuwsblad van het Noorden, zaterdag 20 oktober 1962, 75e jaargang, nummer 247, pagina 5, Nieuwsblad van het Noorden, zaterdag 3 november 1962, 75e jaargang, nummer 259, pagina 21, Nieuwsblad van het Noorden, vrijdag 23 november 1962, 75e jaargang, nummer 276, pagina 10).

Er werd dan ook een deugdelijke campagne opgezet om de loten aan de man te krijgen en naast dat het Nieuwsblad van het Noorden diende als klankbord, zette Vereniging voor Volksvermaken zelfs advertenties in de landelijke bladen. Je kon loten kopen bij Grimberg en Homan in de stad en zelfs bij Slagter in Appingedam. Maar als je in de Zulte woonde, kon je gewoon ’s avonds even naar Job Berends in dat kleine huisje aan de Zultheresweg fietsen en dan je loten bij de beste man kopen. Natuurlijk stond Berends zijn adres wel in de advertentie, maar als echte Roner wist je wel waar hij woonde.

De beide adressen van Berends in 1962, Zultheresweg 3 en Zultheresweg 9, in de advertenties zijn rood gearceerd (bronnen: Nieuwsblad van het Noorden, zaterdag 20 oktober 1962, 75e jaargang, nummer 247, pagina 5, Nieuwsblad van het Noorden, zaterdag 3 november 1962, 75e jaargang, nummer 259, pagina 21).

Wellicht was dat dan ook de reden dat het na de eerste advertentie niet was opgevallen, dat Job en de vrouw ineens van nummer drie aan de Zultheresweg naar nummer negen waren gegaan. Was het adres nog goed geplaatst in het Nieuwsblad van het Noorden van zaterdag 20 oktober, vanaf zaterdag 3 november ging het mis. Zelfs toen de advertentie in de editie van vrijdag 23 november aangepast werd met het adres van F. H. Nieuwhoff aan de Acacialaan 20 te Roden, de familie Berends bleef op nummer negen wonen! In de volgende jaren werd het adres van Job wel goed geplaatst.

Zelfs in het jaar 1989 verkocht én woonde de familie Berends nog in het mooie huis met het adres Zulthereschweg 3. En ja, ook toen nog verkocht de beste man loten voor Vereniging voor Volksvermaken te Roden (bron: Nieuwsblad van het Noorden, zaterdag 2 december 1989, 102de jaargang, nummer 283, pagina 8).

Zelfs tot in het jaar 1989 komen wij de beste man nog tegen op het adres Zulthereschweg 3 en verkocht hij nog loten. Vereniging voor Volksvermaken in Roden zal een goede verkoper hebben gehad aan de man, die vele oude Roners nog als buschauffeur van de E.S.A. herinneren.

Blaauwverwerij in de Zulte 38.

Aan het einde van het jaar 1856 verschijnt er in de Provinciale Drentsche en Asser courant van woensdag 10 december een advertentie van ene Cornelis Klaassens Hofsteenge, die ter zijner tijd een boerenbehuizing te koop zal gaan aanbieden. De dan 37-jarige Hofsteenge doet er in de advertentie uitvoerig verslag van dat het huis in het verleden diende als een blaauwverwerij en daarvoor nog steeds zeer geschikt is. Daarnaast beschikt het huis over drie kamers, hofgrond, bouwland en enige percelen hooiland met een venige onderlaag. Waarschijnlijk is de term ‘in het verleden’ redelijk betrekkelijk als het over de werkplaats voor het blauwverven gaat. Eerder dat jaar, op zondag 27 april 1856, wordt zijn zoon Klaas Hofsteenge geboren en bij het invullen van de persoonsgegevens, geeft Cornelis aan dat hij stoffenverver van beroep is. Dus het is zeer aannemelijk dat de beste man recentelijk gestopt was met het verven van stoffen en kleding in de werkplaats.

De advertentie zoals deze in 1856 in de Provinciale Drentsche en Asser courant verscheen. De voormalig stoffenverver uit de Zulte geeft aan voornemens te zijn om zijn woning te gaan verkopen (bron: Provinciale Drentsche en Asser courant, 33e jaargang, nummer 99, woensdag 10 december 1856, 3e blad).

Het huis dat in het jaar 1832 nog in het bezit was van de Kindren van Floris Aukema, was in de latere jaren in het bezit gekomen van Cornelis Klaassens Hofsteenge, die toen nog het vak van riet- en strodekker bekleedde. De op donderdag 24 juni 1819 geboren zoon van de tapper Klaas Hofsteenge en zijn vrouw Angenietje Reinders trad op zaterdag 5 december 1845 in het huwelijk met de 25-jarige uit Peize afkomstige Jantien Jans Melkman, die weduwe was van Harm Hindriks Sietsema. Het huwelijksfeest zal ongetwijfeld op het adres Zuideinde 147 te Roden plaats hebben gevonden, daar waar de tapper Klaas Hofsteenge woonde. Tegenwoordig heeft het pand het huisnummer Brink 20.

De percelen E-346 (huis en erf) en E-347 (tuin) op de Kadastrale kaart van 1832. Op het eerste perceel bevond zich dus de tapperij van kastelein Claas Hofsteenge aan het Zuideinde in Roden. In dit pand zullen de feestelijkheden van het huwelijk tussen Cornelis Klaassens Hofsteenge en Jantien Jans Melkman ongetwijfeld hebben plaatsgevonden (Kaart 1832Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort).

In het jaar 1856 woonde Cornelis Klaassens, destijds ook wel als Klasens geschreven, dus met zijn vrouw Jantien Jans Melkman en hun vier kinderen dochter Angenietje Cornelis (1847), zoon Jan Cornelis (1851), dochter Aaltien Cornelis (1853) en de in april van dat jaar geboren zoon Klaas Cornelis, in het huis in het voormalig esgehucht de Zulte met het nummer 38. Daarnaast verbleef ook de dochter uit Jantien Jans haar eerste huwelijk, de in 1845 geboren Harmanna Harms Sietsema en de 23-jarige boerenknecht Evert Jans Wold.

Op het perceel I-170 op de Kadastrale kaart uit 1832 komen wij het huis tegen, waarin later de familie Hofsteenge kwam te wonen. De grote boerderij die naast de woning staat, was destijds in het bezit van landbouwer Jacob Jans Sinninge (Kaart 1832Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort).

Toen het gezin hier kwam te wonen werkte Cornelis Klaassens dus nog als een dakdekker en voorzag dus gebouwen van een dakbedekking van riet of stro. Een oude omschrijving zegt: “De rietdekker is een ambachtsman, wiens werk het is huizen, boerderijen, hooibergen en molens met riet te dekken. Het dakspan word hierbij bedekt met rieten schoven, die vervolgens door den Rietdekker glad aangeslagen…worden. Het riet (en ook stro) wordt hierbij met een twijg of teen, de derwisch aan de dakroeden gebonden. De strodekker dekt huizen met stro. Per vierkante meter strodak heeft men daarvan twaalf kilogram nodig.1

De samenstelling van de acht bewoners in het huis met het nummer Zulte 38 aan het einde van het jaar 1856 (bron: Drents Archief, Bevolkingsregister Deel 1, 1852-1862, archiefnummer 2001.21, inventarisnummer 3 Gemeente: Roden).

Later in de jaren vijftig van de negentiende eeuw blijkt Cornelis Klaassens zijn ambacht van riet- en stroodekker ingeruild te hebben voor het beroep van stoffenverver. Hij ging dus stoffen verven, door bijvoorbeeld met een oplossing waarin de kleurstof indigo zat en het stof een blauwe kleur kreeg. Voor veel mensen was het in die tijd veel goedkoper hun kleren te laten verven, dan dat zij nieuwe kleren moesten kopen. In het Statistisch jaarboekje voor het Koningrijk der Nederlanden, dat de welvaart en de industriële ontwikkelen in ons land in de gaten hield, merkt op dat: “In Drenthe telde men rond het jaar 1854 nog vijf blaauwverwerijen in de provincie, twee in Assen en de andere drie bevonden zich in Dalen, Dwingelo en Roden.2 Zo werd ook de Ter Heilster pannenfabriek genoemd: “Van de vier steenbakkerijen in Drenthe hebben ééne te Ter Heil, gemeente Roden, tevens pannenbakkerij, en ééne te Emmen niet gewerkt. De beide overige werkten met 8 mannen en 2 jongens, de eersten tegen f 1, de laatsten tegen f 0.90 daags.2

De advertentie van de publieke verkoping van het huis en de landerijen van Cornelis Klaassens Hofsteenge gelegen in de Zulte en gehouden in de kroeg van Harm Schuring. Deze advertentie verscheen een week later nogmaals in de Provinciale Drentsche en Asser courant van zaterdag 3 januari 1857 (bron: Provinciale Drentsche en Asser courant, 33e jaargang, nummer 104, zaturdag 27 december 1856, 4e blad).

Aan het einde van de maand december in het jaar 1856 hakt Cornelis Klaassens de knoop door en kan notaris Herman Hubert van Lier uit Assen aan de slag om het een en ander gereed te maken voor de verkoping, die plaats zal vinden in de herberg van Harm Schuring in Roden. Deze bevond zich destijds ongeveer op de plaats waar nu de ‘Pompstee’ staat. Op zaterdag 27 december staat de advertentie in de Provinciale Drentsche en Asser courant en kan een ieder die belangstelling toont voor de woning en de landerijen, op dinsdag 6 januari 1857 dus zijn bod uitbrengen in de kroeg van Schuring.

Uiteindelijk wordt de hele handel verkocht en vertrekken Cornelis Klaassens Hofsteenge en Jantien Jans Melkman in de maand mei van het jaar 1857 naar Zevenhuizen in de gemeente Leek. Hofsteenge is zijn vorige beroepen blijkbaar beu en gaat op 37-jarige leeftijd een compleet nieuwe uitdaging aan: Landbouwer. Dat het in Zevenhuizen vruchtbaar is voor het echtpaar blijkt wel, dochter Egbertje ziet op dinsdag 19 april 1859 voor het eerst het licht en dan volgt zoon Kornelis op vrijdag 3 januari 1862.

Op de kadastrale kaart uit het jaar 1887 is goed te zien dat de kapitale boerderij naast het voormalig huis van Cornelis Klaassens Hofsteenge is verdwenen en plaats heeft gemaakt voor een kleiner gebouw (Bron: Drents Archief).

En toch kan Cornelis het ware beroep niet vinden en komen wij de oud Roner in het jaar 1865 weer tegen. Nu woont hij met zijn gezin in de Grootegast, waar hij nu werkt als vleeshouwer en daar wordt een levenloos kind geboren op woensdag 25 oktober 1865. Vijf jaren later duikt Cornelis weer op, maar deze keer in Oldekerk waar hij nu als slager werkt. Echter het zit Cornelis en Jantje weer niet mee en op zaterdag 3 december 1870 komt hun 19-jarige in Roden geboren zoon aldaar te overlijden. Uiteindelijk sluit Cornelis in het jaar 1885, 66 jaar oud, zijn ogen voor het laatst en Jantje volgt haar echtgenoot elf jaren later in 1895 op 75-jarige leeftijd.

De situatie op de plaats waar eens de blaauwverwerij van Cornelis Klaassens Hofsteenge en zijn Jantje gestaan heeft in het midden van de jaren zestig van de twintigste eeuw. De originele kaart stamt uit het einde van de negentiende eeuw en werd later gebruikt door de ambtenaren van de gemeente Roden om de vorderende woningbouw binnen het dorp in kaart te brengen. Het betreft hier op de kaart de plaats waar tegenwoordig het Wethouder Deodatusplantsoen ligt (Bron: Drents Archief).

Bijna een jaar later besluit ook Cornelis Klaassens zijn vader, Klaas Cornelis Hofsteenge,  het bijltje er bij neer te gooien en zet zijn huis aan het Zuideinde in Roden te koop. Na het verlies van zijn vrouw op zondag 24 december 1848 en het vertrek van Cornelis en Jantje naar Zevenhuizen, zet nu Klaas Cornelis notaris Herman Hubert van Lier aan het werk. Op dinsdag 24 december 1857 verschijnt er in Provinciale Drentsche en Asser courant op het derde blad een advertentie met het voorgenomen verkoop van de woning, welke plaats zal hebben op vrijdag 4 december 1857 bij Harm Schuring. Je zou haast iets gaan vermoeden dat er een link tussen de familie Hofsteenge en de maand december bestaat. Klaas Cornelis Hofsteenge sluit voor altijd zijn ogen in Roden op zondag 17 september 1865.

Voor Klaas Hofsteenge was het in het jaar 1857 welletjes en ook hij besloot zijn herberg te verkopen. Zijn vrouw Angenietje Reinders was negen jaren eerder op zondag 24 december 1848 overleden en nu dat Cornelis en Jantje waren verhuisd, zal de lol er wel voor Klaas zijn afgegaan (bron: Provinciale Drentsche en Asser courant, 34e jaargang, nummer 141, dingsdag 24 november 1857, 3e blad).

Toen Cornelis Klaassens naar Zevenhuizen in de gemeente Leek was vertrokken, verkocht hij de woning in maart 1857 in de Zulte aan de op zondag 20 juni 1813 te Eelde geboren Aleph Dekker, ook wel Alef genoemd. Dekker was net zoals Hofsteenge verver van beroep, dus deze locatie die geschikt was voor de ververij kwam als geroepen. Samen met zijn tweede vrouw, de op donderdag 13 september 1832 in Peize geboren Diena Alberts Talens betrekken zij in het jaar 1859 het huis. Op vrijdag 24 augustus 1860 wordt hier hun dochter Gerritdina Dekker geboren. In oktober dat jaar trekt de in 1787 te Groningen geboren en gepensioneerde Frederik Noordbergen bij het gezin Dekker. Aleph Dekker blijft tot aan zijn dood op maandag 15 januari 1894 in de Zulte zich verver noemen.

Het gezin van de Aleph Dekker in het huis met het nummer Zulte 38 rond het jaar 1862. De gepensioneerde Frederik Noordbergen vertrok later naar Peize (bron: Drents Archief, Bevolkingsregister Deel 1, 1852-1862, archiefnummer 2001.21, inventarisnummer 3 Gemeente: Roden).

Zoals op veel plaatsen binnen het huidige dorp Roden het geval is, zijn de sporen van de oude bewoning compleet verdwenen en zijn er enkel oude kaarten en archiefstukken die ons nog op de rijke geschiedenis van de vele gebieden kunnen wijzen. Tegenwoordig staan er ook huizen op de plaats waar eens de blaauwverwerij zich bevond en er door Cornelis Klaassens Hofsteenge en later Aleph Dekker kledingstukken werden geverfd.

De rode pijl wijst de plaats aan op een luchtfoto uit 2019 waar eens het huis van Cornelis Klaassens Hofsteenge heeft gestaan. Tegenwoordig bevinden twee woningen op de plaats van de voormalige blauwververij: Molenberg 12 en Wethouder Deodatusplantsoen 33 t/m 33 A (Afbeelding: Topotijdreis.nl).

1 Ambachten, beroepen en functies van toen

2 Statistisch jaarboekje voor het Koningrijk der Nederlanden. Vierde jaargang. Uitgegeven door het Departement van Binnenlandsche zaken. Te ’s Gravenhage, bij van Weelden & Mingelen en bij hunne correspondenten. 1854.

Vogelkampen in de Zulte

Er zijn nogal wat gebieden in de Zulte waarvan de streeknamen niet direct duidelijk zijn of bij gebrek aan kennis van het gebied, zorgen daardoor voor behoorlijk veel speculatie. Soms gaat de speculatie zover, dat er geen andere mogelijkheid bestaat en het kan niet anders zijn, het gespeculeerde moet wel waar zijn. Neem nu het voorbeeld over het ontstaan van de naam de Zulte, waarvan nog steeds een aantal mensen serieus menen dat deze is afgeleid van zout en dat daardoor de invloed van de zee in dit gebied heel sterk is geweest. Zelfs gerenommeerde wetenschappers nemen dit soort gedachten over ondanks dat de feiten iets anders laten zien.

Zoiets dergelijks komen wij ook tegen in het gebied dat zich ten noordwesten van het voormalig esgehucht bevond. Rondom de boerderij die in het verleden de naam ‘Voogelsank’ droeg, bevonden zich een aantal al dan niet omheinde percelen die ‘de Vogelkampen’ werden genoemd. Toen in het jaar 1742 de gebroeders Jans de boerderij Voogelsank in de Sult pachten van de succesvolle ondernemers en broers Albert en Steven Barkman, waren nog veel gebieden hier nog niet ontgonnen. De gebroeders Jans zorgden ervoor dat enkele delen rondom de boerderij ontgonnen werden en in gebruik konden worden als bouw- en weiland. Het gebied zag er in de jaren veertig van de achttiende eeuw heel anders dan tegenwoordig en het is nog amper voor te stellen, dat het hier enorm bebost was.

Een kaartje uit 1748 waarop het gebied rondom de Zulte tussen Roden en de Leek staat afgebeeld, echter nu andersom dan wij van kaarten gewend zijn. In tegenstelling tot de meeste kaarten ligt hier het zuiden aan de bovenzijde en het noorden onderaan de kaart. Op deze kaart is goed te zien hoe bebost de omgeving van de Sult en de boerderij Vogelsang is (kaart: Nienoordse venen, Groninger Archieven).

Om het grootste gedeelte van de door de twee broers ontgonnen stukken woeste grond kwam een omheining bestaande uit een aarden wal met bomen of er werd een sloot gegraven, die gebruikt werd als afscheiding. Een enkel perceel bos bleef staan en deed dienst als hakbosch. Een hakbosch was vaak een klein bosje dat dienst deed als een griefbos, waar het hakhout vandaan werd gehaald dat in en rond het huis werd gebruikt. Andere percelen die in de directe omgeving van de boerderij lagen, dienden als boomgaard en tuin. De iets verder van de boerderij gelegen percelen kwamen in gebruik als bouw- en weiland. Op deze wijze konden ze hun pacht opbrengen voor de gebroeders Barkman door naast vee in de weilanden te houden, ook graan op de bouwlanden te verbouwen.

Op de Franse legerkaart uit 1811-1813 is nog goed te zien hoe bosrijk de omgeving van de boerderij Vogelsang destijds nog was. Ook de weg tussen de Zulte en de herberg Toutenburg was nog niet aangelegd en daarom lag de boerderij nog aan de oude weg. Dit verklaart ook waarom de boerderij op latere kaarten ten oosten op een behoorlijke afstand van de weg ligt (BronDrents Archief).

Ondanks dat gebroeders Jans inmiddels van de boerderij waren vertrokken waarbij zij de naam Vogelzang als achternaam hadden aangenomen en Floris Aukema aan het einde van de achttiende eeuw Vogelsang in zijn bezit had gekregen, bleven de percelen hun oorspronkelijke naam behouden. Zo had het geriefbosje ten zuiden van de boerderij de naam ‘Bosch bij Vogelkamp’, de westelijk gelegen percelen die nu in het bezit waren gekomen van Jannus Winsingh waren het ‘Groote Vogelkamp’ en het ten noorden van Vogelsang gelegen weiland werd ook wel ‘het Klein Vogelkampje’ genoemd. Dit gedeelte van de Zulte werd dan ook wel het Vogelkamp of de Vogelkampen genoemd.

Op de Kadastrale kaart uit 1832 is ‘het Klein Vogelkampje'(1), het ‘Bosch bij het Vogelkamp’ (2) en het ‘Groote Vogelkamp'(3) rood omlijnd (Kaart 1832Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort).

Wat schetst mijn verbazing? In een artikel genaamd ‘Drentse eendenkooien, hutten, hussen en glupen’ van ene H. M. Luning dat ik tegenkwam in de ‘Nieuwe Drentse Volksalmanak, jaarboek voor geschiedenis en archeologie’ uit 2003, blijkt volgens de schrijver in het hoofdstuk ‘Oudste vangmethoden’ op pagina 2, dat in Zulte (onder Roden) een eendenkooi heeft gelegen. Immers, volgens Luning verwijst de naam ‘Vogelkampen’ naar de aanwezige eendenkooi. Iets trouwens, waar ik de oud-inwoners van de voormalige Zulte nog nooit een woord over heb horen reppen.

De uitspraak van H. M. Luning in de Nieuwe Drentse Volksalmanak uit het jaar 2003, waarin stellig wordt beweerd dat in de Vogelkampen een eendenkooi ligt (bron: Nieuwe Drentse Volksalmanak 2003, ISBN 90 232 3990 3, pagina 2).

Maar goed, er is veel geschiedenis van de Zulte verdwenen en wellicht bestaat de kans dat de schrijver van het artikel toch nog gelijk heeft en er wel degelijk een eendenkooi nabij de boerderij Vogelsang heeft gestaan. Aandachtig lezen wij verder in het artikel en juist wanneer je het gevoel krijgt, dat de beste man het bij ’t rechte eind heeft, komen wij bij pagina 10. Luning heeft het over een verdachte plaats op de Kadastrale kaart uit 1832 waar de eendenkooi van Floris Aukema lag. Het bleef eerst voor mij een groot raadsel waarom hij maar over een eendenkooi van Floris Aukema blijft schrijven, daar Floris reeds in op de leeftijd van 26 jaar op woensdag 26 maart 1828 het tijdelijke met het eeuwige leven had verwisseld.

Vervolgens geeft H. M. Luning in de Nieuwe Drentse Volksalmanak uit het jaar 2003, aan dat in de omgeving van Roderwolde 12 eendenkooien zijn te zien en aansluitend ook een kooi in de Zulte (bron: Nieuwe Drentse Volksalmanak 2003, ISBN 90 232 3990 3, pagina 10).

Begrijpelijk dat de heer Luning aangeeft dat de geschiedenis van al die eendenkooien na te gaan een schier onmogelijke opgave is, zeker als die nooit hebben bestaan. Het was beter geweest als de schrijver zich in de legenda van de Kadastrale kaart van de Zulte, het eerste blad, had verdiept. Dan had hij kunnen lezen dat het perceel I-274bis behoorde aan Jan Aukema en dus niet aan Floris, en dat het een 790 m2 groot hakbos was. Er blindelings vanuit gaan dat een driehoekig perceel automatisch een eendenkooi is, was dus een foute aanname.

H. M. Luning maakte voor het artikel een mooi staatje met de diverse kadastrale gegevens. Had de beste man de legenda van het eerste blad van Sectie I doorgespit, dan had hij kunnen weten dat hij er naast zat (bron: Nieuwe Drentse Volksalmanak 2003, ISBN 90 232 3990 3, pagina 24/27).

Neemt echter niet weg dat het een prachtig artikel is over de Drentse eendenkooien en om eerlijk te zijn, het zou niets verbazen als Floris Aukema op de een of andere wijze toch een eendenkooi bezeten heeft. Deze zullen echter eerder in de omgeving van het Leekstermeer ten noorden van Leutingewolde hebben gelegen, dit bij zijn woonplaats. Daarnaast was de omgeving van de Zulte waar Luning de eendenkooi in gedachten had, niet geschikt voor een eendenkooi.

Het perceel I-274bis op de Kadastrale kaart van Sectie I van Roden, genaamd de Zulte, bestond uit een hakbosje en helaas niet uit een eendenkooi (Kaart 1832Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, Amersfoort).

Scheuveln op de dobbe van olle Hindrik Heuker.

“Zeg, kest die dobbe van olle Heuker nog vinden?”, vroeg zij aan mij, “Doar gingen wai as kinder altied hen te scheuveln”. Een vraag van een inwoonster die de tijd nog mee heeft gemaakt, dat het voormalig esgehucht nog niet opgeslokt was dor het dorp Roden. De vraag was voor mij niet zo raar daar ik zelf nog heb meegemaakt dat er geschaatst werd op de dobbe tegenover de boerderij van Woldring aan de Leeksterweg. Maar nee, die dobbe bedoelde zij niet, Heuker’s dobbe! Na een kleine uitleg begreep ik welke dobbe de dame bedoelde en waar deze ongeveer gelegen moet hebben. Zelf kon ik die dobbe waar zij om vroeg, niet  herinneren en was deze waarschijnlijk al drooggevallen of gedempt toen ik daar als kwajongen rondstruinde.

Sinds jaar en dag staat de naam de Vries in Roden en wijde omgeving synoniem voor het aanschaffen van goede schaatsen en vele generaties Roners hebben het ‘scheuveln’ op schaatsen van de Vries geleerd. In de winter van 1932 was dit niet anders (bron: Nieuwsblad van het Noorden maandag 12 december 1932 vierde blad, pagina 14).

Dobben kwamen in allerlei vormen en maten voor in en rondom de Zulte waarbij er zelfs nog enkelen bestaan. Het zijn doorgaans kleine poelen met een doorsnede van niet meer dan een meter of tien, die zowel door opborrelend grondwater zijn ontstaan of gegraven werden door de hier aanwezige boeren. Op een enkele uitzondering na, waren veel van deze dobben niet erg diep en bevroren dus ook dan snel ten tijde van een winterse periode. Het waren ideale plaatsten voor de jeugd uit de omgeving om redelijk veilig te kunnen gaan schaatsen. De diepere dobben die gevoed werden door regionaal kwelwater dat daar aan de oppervlakte kwam, bevroren niet zo snel of helemaal niet en werden dus minder door de jeugd bezocht.

Een bekend gezicht dat je in het verleden vaak zag in de omgeving van de Zulte. Een al dan niet gegraven dobbe aan de rand of in een hoek van een weiland. De bovenstaande dobbe is een natuurlijke dobbe en zeker al honderden jaren oud.

Dat de meestal ondiepe poelen in de winter gebruikt werden door de schaatsgrage jeugd uit de omgeving was meegenomen en zorgde voor veel vertier, maar de dobben hadden eigenlijk een andere functie. Vrijwel de meeste dobben dienden als drinkplaats voor het aanwezige vee en bespaarde de toenmalige boeren veel tijd omdat zij niet met de vele liters water hoefden te slepen. Een aantal dobben waren in der loop ontstaan doordat grond- of kwelwater door de keileemlaag was gedrongen en afhankelijk van plaats en de waterdruk in de poel, zelfs een enkele beek was gevormd. Anderen werden gegraven op plaatsen waar men een vermoeden had, dat er water onder de grond zat. Hierbij werd soms zelfs de hulp van een lokale wichelroedeloper ingeroepen om een ondergrondse waterstroom te vinden. De dobbe die naast de boerderij van de gebroeders Baving aan de Zulthe heeft gelegen, was hier een goed voorbeeld van.

De eerder afgebeelde dobbe enkele jaren eerder. Het is op de afbeelding goed te zien dat de randen te steil zijn voor het vee om er bij te kunnen komen om te drinken. De eigenaar van het vee moet dan dagelijks het water voor de dieren bijvullen. Naast dat dit soort dobben een steile rand bezitten, kunnen ze ook behoorlijk diep zijn.

Ook de vorm én de locatie van een dobbe speelde een rol van belang als het op het water geven van het vee aankwam. Bij de gegraven dobben waren de kanten doorgaans zo schuin afgegraven, dat het vee er eenvoudig bij kon komen. Dit was trouwens ook in de weilanden het geval waar de Zulter Bitse doorheen liep, de oevers waren niet zo steil als het vandaag het geval is en kon het vee water uit de beek drinken. Vrijwel alle dobben in het gebied dat de naam de Zulte droeg, bevonden zich aan de rand nabij de afscheiding of in een hoek van het weiland. Een patroon dat je trouwens rondom heel Roden tegenkomt.

Andere dobben die door de mens gegraven waren, bezaten doorgaans niet zo’n grote doorsnede zoals de natuurlijke dobben bezaten en waren hooguit een meter of vijf breed. Zoals al eerder vermeld waren de kanten van zo’n dobbe lang niet zo steil en werden ze ook niet zo diep uitgegraven. In deze dobben kon het vee doorheen lopen, iets wat in de zeer warme zomers dan ook gebeurde. Zo’n ondiepe gegraven dobbe ligt heden ten dage in de nabijheid van de Toutenburgsingel waar eens de pannenfabriek heeft gestaan. Deze dobbe is hooguit veertig centimeter diep, zoals op de onderstaande foto goed te zien is.

Een blauwe reiger (Ardea cinerea) in de bovenstaande dobbe nabij de Toutenburgsingel. Het dier staat midden in de dobbe op kikkers te loeren.

De dobbe van Heuker bevond iets ten noorden van de Zulte in het land van Hendrik Heuker in het zuidwesten van de Westeresch. Hendrik, die in de volksmond Hindrik genoemd werd, was op zaterdag 30 juni 1894 als zoon van Paulus en Aaltien Heuker-Riemers geboren. Hindrik trouwde op zaterdag 12 mei 1923 met de in Tolbert  geboren Froukje Feenstra. In het jaar 1933 kwamen zij in het huis te wonen met het nummer 175, tegenwoordig Turfweg nummer 6. Het huis was voorheen al in het bezit van de familie Heuker, maar werd steeds weer verhuurd aan pachters.

Boven is een kaart uit het einde van de jaren 50 uit de vorige eeuw te zien, daaronder is de huidige situatie zichtbaar. Er is vandaag de dag niets meer te zien van de oude dobbe van Hendrik Heuker in de Zulte.

Heden ten dage is er niets meer te zien van wat eens Heuker’s dobbe was. Van de kinderen die eens in het verleden de kans waarnamen om hier te gaan schaatsen, heeft een groot deel inmiddels het tijdelijke leven met het eeuwige verwisseld en heel langzaam verdwijnen de mooie jeugdverhalen uit dit toch wel zeer uniek gebied met de mensen die ze beleefd hebben. Jeugdverhalen zoals het scheuveln op Heuker’s dobbe! Bedankt Roelie.

Hardrijderij op de schaatsen voor vrouwen op de ijsbaan te Roden op 12 februari in het jaar 1935. Op de voorgrond de toen bekende hardrijdster mejuffrouw Jantje Helder uit Paterswolde. Wedstrijden als hierboven vonden niet plaats op de bevroren dobben nabij de Zulte (foto: Trouw, donderdag 28 januari 1954, pagina 5).

Het loerende gevaar in de Zulte.

Lijkbleek van de schrik en trillend van de angst stond hij daar te kijken hoe de vrachtwagen van zijn werkgever tussen de olijfgroene goederentram en de dikke eiken aan de Zulthe totaal gesloopt was. De van woede kokende machinist bij wie bijna de stoom uit de oren kwam en die hem van alles naar zijn hoofd wierp, hoorde hij niet. De gebroeders Woldring, Jan en Dirk, moesten alle zeilen bijzetten om de rood aangelopen bestuurder van de tram weer tot rust te krijgen. De vrachtwagenchauffeur D. K. had het gevoel dat hij van boven naar beneden keek en het tafereel dat tussen de twee vrome broers en de machinist plaatsvond volgde en dat alles wat hier op die woensdagochtend van de zesde juli in het jaar 1958 in het voormalig esgehucht de Zulte gebeurde, voor hem onwerkelijk was.

MBS 451 met een goederentrein nabij Haaksbergen. Het model diesellocomotief uit de 450 serie van de Nederlandse Spoorwegen dat aan het einde van de jaren vijftig over het spoor in de Zulte reed. De locomotief die de vrachtwagen van de firma Meijering tot een hoop verwrongen staal veranderde, was de bijna 9 meter lange en 38 ton zware NS 455. In 1970 verdween de locomotief van het traject Groningen – Drachten (foto: Niels Karsdorp, Dh3201 – Eigen werk, https://nl.m.wikipedia.org/wiki/Bestand:MBS_loc_451.jpg)

Een van deze transportondernemingen op het gebied van het vervoeren van zowel kunstmest als veevoeder in de wijde omgeving K. werkte als vrachtwagenchauffeur voor de Lukkenwolmer firma Meijering die destijds aan de Turfweg gevestigd was op nummer 67. Zijn werkgever, Albert Meijering, bedreef daar aan het einde van de jaren vijftig van de twintigste eeuw een veevoederhandel. Hiernaast verzorgde Meijering ook nog de nodige boeren in de wijde omgeving van andere benodigdheden zoals kunstmest, likstenen en wat een landbouwer/veehouder nodig had. Het spreekt voor zich dat de vrachtwagen van de veevoederhandel Meijering amper stil mocht staan en voor Albert was heel simpel; er moest geld verdiend worden.

In het huis dat nu het adres Turfweg 10 heeft, had in 1958 het adres Leutingewolde 67 en daar bevond zich de veevoederhandel van Albert Meijering.

Toen K. eenmaal in de cabine van de vrachtwagen was geklommen, het gevaarte aan de loop had gekregen en linksaf de Turfweg opdraaide richting de weg tussen Nietap en Roden, kon hij iets rustiger aan gaan doen. Immers, in het jaar 1958 waren er nog niet bijster veel telefoons in de omgeving en de mobiele versie bestond nog lang niet, dus het gehijg van de baas voelde hij nu niet meer in zijn nek. Eerst moest hij naar Roden, zakken kunstmest ophalen om bij de boeren af te leveren. Zo moest hij ook die ochtend ook bij de boerderij van Henk Woldring aan de Zulthe 12 het een en ander bezorgen.

De plaats waar de boerderij van Woldring zich in het verleden bevond is aangegeven door eer rode pijl. De kaart stamt uit het jaar 1970 en inmiddels lag de boerderij aan de Leeksterweg. Rechts van de boerderij is de inmiddels ook al verdwenen Noordenveldhal te zien (kaart: Topotijdreis).

Henk Woldring was een paar maanden eerder komen te overlijden en ondanks dat de oude man hem regelmatig aansprak op zijn manier van parkeren, kreeg hij toch altijd een kop koffie van Henk met een dikke plak koek erbij. De oude man had hem al verschillende keren gezegd dat als hij spullen moest lossen, dan kon K. beter de vrachtwagen op weg keren en dan met de kont er in steken; achteruit de dam oprijden dus. De oude boer hoefde hem niet te vertellen hoe hij een vrachtwagen moest besturen en K. vond, dat hij het beter bij zijn koeien kon houden.

Het enige dat ons nog aan de boerderij van Woldring in de Zulte doet herinneren zijn de oude Lindebomen die eens voor de woning stonden. De vier Lindes zijn links op de afbeelding te zien.

Nu stonden zijn twee zonen bij de boerderij en namen de goederen in ontvangst.  K. had allang geschoten dat hij vandaag hier geen koffie kon verwachten en stapte weer in de cabine van de vrachtwagen. Gemoedelijk reed hij langzaam naar achteren en dacht er aan hoe weer naar de Turfweg moest gaan voor een nieuwe lading. Helemaal in gedachten verzonken drukte hij het gaspedaal dieper in en hoorde niet hoe de twee broers hem riepen om te stoppen. Op het laatste moment kwam hij weer tot zichzelf en zag hoe de broers Woldring luid gilden en hevig met hun armen aan het zwaaien waren. Snel keek hij naar rechts en zag een toeterende gevaarte op zich afkomen. D. K. bedacht zich niet en sprong uit de vrachtwagen.

Het bericht van het ongeval tussen de trein en de vrachtwagen in het Nieuwsblad van het Noorden, ook wel het Nieuwsbladje genoemd, van woensdag 16 juli 1958 (bron: Nieuwsblad van het Noorden, Woensdag 16 juli 1958, 71ste jaargang, No, 164, pagina 13).

De olijfgroene trein kwam vanuit richting Roden en de machinist van de bijna 9 meter lange en 38 ton zware diesellocomotief met het nummer 455, zag hoe de achterzijde van de vrachtwagen langzaam achteruit het spoor opreed. Hevig remmend en luid toeterend probeerde de machinist te vergeefs de chauffeur te waarschuwen. Een luide knal gevolgd door het geluid van scheurend ijzer vulden de lucht voor de boerderij van Woldring. De zware locomotief had de vrachtwagen opzij gedrukt en hem een tiental meters meegesleept. Toen de trein tot stilstand kwam, bleef er van de vrachtwagen niets anders over dan een hoop verwrongen staal.

Ook de Provinciale Drentsche en Asser courant van donderdag 17 juli 1958 plaatste een bericht over het ongeval dat een dag eerder had plaatsgevonden voor de boerderij van Woldring in de Zulte (bron: Provinciale Drentsche en Asser courant, donderdag 17 juli 1958, 133e jaargang nummer 165, pagina 7).

Vliegende broden door de Zulte.

Op een middag halverwege de maand maart in het jaar 1949 klonk het nare geluid van een naderende en luid toeterende goederentram uit de richting van Leek, die gevolg werd door een harde gil van een paard en een oorverdovend schurend geluid. Met een luide vloek van ontzetting en verbazing zag de dan 52-jarige bakker Koert Liewes uit Roden het paard met zijn volgeladen vierwielige bakkerswagen er in hoge snelheid vandoor gaan richting het dorp Roden en de bomen langs het spoor. Met steeds groter wordende ogen van angst en toenemende verbazing moest de Roner bakker aanzien hoe zijn bakkerswagen door de locomotief gegrepen en versplinterd werd. Met een lijkbleek gezicht zag Koert hoe zijn paard genaamd ‘Oude witte’ met tuig waaraan nog een gedeelte van de wagen hing, met een rotgang naar de boerderij van Henk Woldringh in de Zulte galoppeerde.

Het was een heerlijke voorjaarsmiddag die bewuste dag in de maand maart van het jaar 1949, toen de Roner bakker Koert Liewes met zijn luxe bakkerswagen langs de weg in de Zulte bij het huis van de Vries parkeerde en fluitend met zijn mand vol bakkerswaren naar de wachtende mevr. de Vries-Brink liep. Enigszins verontrustend vroeg de huisvrouw Egberdina aan de bakker of het wel verstandig was om ’t peerd met de mooie woagen daar zo achter te laten, zeker omdat de trein er elk moment kon aankomen.

Het huis waar destijds Egberdina de Vries-Brink woonde in de Zulte. In het jaar 1949 vlogen hier dus de broden van bakker Koert Liewes door de lucht na de aanrijding met de goederentrein tussen Groningen en Drachten. Het huis heeft tegenwoordig het huisnummer Zulthe 3 en woont kleindochter Ina in het huis van ‘Oma’. De foto werd door de familie Klok-Holthuis beschikbaar gesteld aan mij en ik ben ze daar dan ook zeer dankbaar voor.

Met een glimlach op zijn gezicht antwoordde de paardenkenner Liewes dat dit best wel meeviel en de ‘Olle witte’ niet zo snel meer schrok. En ja, Egberdina wist ook wel dat Koert een paar jaren eerder prijzen had gewonnen met zijn paarden. Maar toch was ze er niet gerust op. De dan 61-jarige Egberdina de Vries-Brink woonde destijds in het huis dat tegenwoordig het huisnummer Zulthe 3 heeft. Het zou zeker niet het eerste paard zijn dat door het lawaai en het getoeter van de goederentram aan de haal zou gaan. Maar goed, het verse brood in de mand van Koert rook zo heerlijk, dat er snel weer over de handel van de bakker gepraat werd.

Enkele minuten later stond Koert Liewes bij Egberdina voor de deur met wijd opengesperde mond en zag hoe zijn handelswaar door de lucht vloog en zowel op de wagons als op de grond terecht kwam na de luide knal. De bakker mompelde iets en begon de restanten van zijn bakkerswaar in te zamelen; er moest immers wel weer brood op de plank komen. En hoe liep het af met Olle witte? Waarschijnlijk is het geschrokken dier een eindje verderop weer ingevangen en aan Koert overgedragen. De Roner bakker haalde met deze gebeurtenis wel de tweede pagina van het Provinciale Drentsche en Asser courant die op donderdag 17 maart 1949 verscheen.

Het artikel over het voorval dat de Roner bakker Koert Liewes overkwam in de krant van 17 maart 1949 (bron: Provinciale Drentsche en Asser courant, tweede pagina, 124e jaargang No. 64 Donderdag 17-03-1949).

Revolutie, een Engelse soldaat en een patriot in de Zulte.

Toen het verzet van de Britse-Hessische-Hannoverse-Staatse geallieerden aan het einde van het jaar 1794 in Nederland was gebroken door Franse troepen onder leiding van generaal Jean-Charles Pichegru en de erfstadhouder Willem V samen met veel orangisten op zondag 18 januari 1795 in een hoog tempo richting Engeland waren gevlucht, werd een dag later de Bataafsche Republiek uitgeroepen. De patriotten in ons land hadden al jaren met veel jaloezie naar de ontwikkelingen in Frankrijk gekeken en hadden nu hun eigen ‘revolutie’. Ondanks dat de patriotten spraken van de Bataafsche Revolutie, vernoemd naar de Germaanse stam die in de Romeinse tijd in ons land vertoefde, en was in feite een fluwelen revolutie waarbij geen druppel bloed vloeide.

De nieuwe kaart van het Vrye Landschap Drenthe uit 1795 dat bij het boek Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden; Behelzende de Inleiding der Beschryving van het Landschap Drenthe hoorde (bron: Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden; Behelzende de Inleiding der Beschryving van het Landschap Drenthe. Te Amsterdam, Leiden, Dord. en Harlingen, by J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blussé, en V. van der Plaats. MDCCXCV).

In het voormalig landschap Drenthe werden de gevolgen van de veranderingen binnen wat nu de Bataafsche Republiek heette, waren de ontwikkelingen in de rest van het land nog lang niet merkbaar en ging men zijn eigen gang. Daarnaast kon een groot gedeelte van de inwoners in en rondom de Zulte niet lezen of schrijven en had het te druk met overleven in deze barre tijden. Maar toch, er was iemand die de ontwikkelingen vanuit Holland nauwlettend in de gaten hield en het nieuws op de voet volgde. Deze man, Willem de Lille, die in 1789 met Johanna Philippina van Dedem tot den Gelder, weduwe van Arend Sloet tot Nyenhuizen was getrouwd en in huize Ter Heyl woonde, had al sinds het midden van de tachtiger jaren in de achttiende eeuw al sympathie voor de zaak van de Drentse patriotten.

Zo zou de omgeving van Huize Ter Heyl er aan het begin van de negentiende uit hebben kunnen zien. Een groot huis met een markante vorm tussen de vele bossen en weilanden die het gebied destijds rijk was.

Vooralsnog sprak men nog van de zes dingspelen en de bijbehorende kerspelen (carspels) van het landschap Drenthe zoals men dit voor de aanstormende veranderingen deed en leek alles hier nog pais en vree. Zelfs in het boek ‘De Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden; Beschryving van het Landschap Drenthe’ spraken de schrijvers in 1795 nog in de stijl die heel gewoon was in de tijden voor de Bataafsche Revolutie: “Behalven het Wild, dat de andere Provinciën met dit Landschap gemeen hebben, als Hazen, Patryzen, Snippen enz. heeft men hier ook, meer byzonder, de Korhoenderen, die zig meest by en omtrent de Boekweiten venen onthouden, aldaar hunne jongen uitbroeden, en zig vervolgens, door dit Landschap, en zelfs, tot buiten hetzelve, verspreiden. De Jagt op de Korhoenderen is hier om ’t vierde jaar verboden, op de boete van honderd goud gulden op ieder hoen, dat tegen dit verbod geschoten of gefangen wordt. Dit is zedert veranderd, zynde de Korhoendervangst om het vierde jaar niet meer verboden1. Het kon verkeren in het jaar 1795, je druk maken over het reglement van de jacht op korhoenders.

Natuurlijk voerden de nieuwe machthebbers in de Bataafsche Republiek allerlei vergaande veranderingen in, die gebaseerd waren op de toen geldende Franse wetten en regelgeving, en vanaf 1796 spreekt de heer Jacobus van der Scheer uit Coevorden over ‘onze Bataafsche Gewesten’. De uitgever en boekverkoper van der Scheer brengt in dat jaar het boek ‘Lijst van de telling des volks van Drenthe’ uit waarin hij in het voorwoord schrijft: “Zie daar Landgenoten, de Lijst der Telling van het Volk van Drenthe op welker Juistheid Gij staat kunt maken , als zijnde opgemaakt uit de Lijsten die de Carspels ter Secretarie dezer Landschap volgens Publicatie van Gecommitteerde Representanten van het Volk van Drenthe in dato den 16. November 1795 hebben ingezonden2. Het staat er echt, hij begint met Landgenoten! Dat was voorheen totaal ongehoord, zoiets deed men niet.

Het voorwoord van Jacobus van de Scheer uit het boek ‘Lijst van de telling des volks van Drenthe’, dat in het jaar 1796 verscheen (bron: Lijst van de telling des volks van Drenthe. Te Coevorden, by J. van der Scheer, 1796).

Op de onderstaande afbeelding waar de statistieken van de kerspelen Roden en Roderwolde op pagina 10 door de schrijver vermeld waren, zien wij dat ter Heil samengevoegd is met de Zulte. Iets wat trouwens ook steeds weer in de oude archieven terugkeert; ter Heil rekende men tot de Zulte. Uit de statistieken blijkt dat er destijds 94 mensen woonden (48 mannen en 46 vrouwen). Op pagina 12 van het boek sluit de uitgever en boekverkoper Jacobus van der Scheer af met het de volgende zin: “Bovenstaande Lijst bevat 20434 Manlijke en 19238 Vrouwlijke Personen. Totaal 39673 menschen2. Wat wij echter niet in deze statistieken terug zien maar wel in die van de Bataafsche Republiek uit 1796, zijn de vermeldingen van de grondvergaderingen. De Eerste Nationale Vergadering bestond in de periode 1 maart 1796 tot en met 31 augustus 1797 en telde 126 leden. De leden werden gekozen door een kiescollege, dat op haar beurt door grondvergaderingen was gekozen. In ieder district (met 15.000 kiezers) waren er 30 grondvergaderingen. Aan de verkiezingen van de grondvergaderingen mochten alle mannen van twintig jaar en ouder deelnemen, mits zij het oude regeringssysteem hadden afgezworen 3.

Op pagina 10 van het boek ‘Lijst van de telling des volks van Drenthe’, dat in het jaar 1796 verscheen, kunnen wij zien dat er op dat moment in het Carspel Rhoden (kerspel Roden) 1015 mensen wonen in het Carspel Rhoderwolde 243 (bron: Lijst van de telling des volks van Drenthe, pagina 10. Te Coevorden, by J. van der Scheer, 1796).

In het boek ‘Volks-Tellinge in de Nederlandsche Republiek’, uitgegeven op last der Commissie tot het ontwerpen van een plan van Constitutie voor het Volk van Nederland, komen wij Rhoden, Lyveren, Steenbarge, Zulte en Ter Heil, Nytap, Leutengewolde en Foxwolde op pagina 13 tegen met hun 1015 inwoners. Achter de namen staat een accolade waar het aantal grondvergaderingen staan, twee. Rhoderwolde, Sanderber en Matsloot mogen samen 1 grondvergadering houden. De plaatsen vallen in 1796 nog onder de zogenaamde kiezersvergadering Vries. Samen met de kiezersvergaderingen Meppel en Zweelo koos Vries 3 provisionele representanten voor de districten met dezelfde naam voor Drenthe.

De vermelding van Rhoden, Lyveren, Steenbarge, Zulte en Ter Heil, Nytap, Leutengewolde en Foxwolde met 2 grondvergaderingen en Rhoderwolde, Sanderber en Matsloot met 1 grondvergadering. De plaatsen vielen in 1796 onder de kiezersvergadering Vries (bron: Volks-Tellinge in de Nederlandsche Republiek, pagina 13. Uitgegeven op last der Commissie tot het ontwerpen van een plan van Constitutie voor het Volk van Nederland. In den Haag ter ‘sLands Drukkery).

Vanuit Groningen werden er maar liefst 8 provisionele representanten gekozen door 240 grondvergaderingen. Het totale inwonersaantal van Groningen bedroeg destijds 114.655 personen, bijna driemaal zoveel inwoners als in Drenthe. In de gehele Bataafsche Republiek, die bestond uit Friesland, Groningen, Drenthe, Overyssel, Gelderland, Bataafsch Braband, Zeeland, Holland en Utrecht, woonden er maar liefst 1.880.463 mensen die dus 126 representanten hadden gekozen. Ook dit was voor het jaar schier onmogelijk geweest in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, waar het verdelen van baantjes binnen de regentenklasse  absurde vormen had aangenomen.

Het provisionele representanten dat door de zogenaamde kiezersvergaderingen van Groningen, Drenthe en Overyssel in 1796 waren gekozen (bron: Volks-Tellinge in de Nederlandsche Republiek, pagina 134. Uitgegeven op last der Commissie tot het ontwerpen van een plan van Constitutie voor het Volk van Nederland. In den Haag ter ‘sLands Drukkery).

Maar laten wij terug gaan naar het begin van de jaren negentig in de achttiende eeuw waar Willem de Lille de touwtjes stevig in handen heeft rondom Ter Heyl. De Lille zit niet stil en heeft enkele jaren daarvoor de huidige Toutenburgsingel laten aanleggen en de herberg Tautenborg laten bouwen. Daarnaast zal de hij de nodige energie in de omgeving van Huize Ter Heyl hebben laten aanpakken. Hoveniers waren dan ook van belang voor de Lille en zijn vrouw, die samen van prachtige tuinen hielden. Het hebben van een eigen hovenier was blijkbaar in kerspel Roden verplicht om te melden en wij komen dit dat ook tegen in de papieren van het Haardstedengeldregister uit 1794 van Roden.

De vermelding in het Haardstedengeldregister uit 1794 van het kerspel Roden van het gebruikmaken van een hovenier (Bron: Oude Staten Archieven (OSA), toegangsnummer 0001, inventarisnummer 868.24, Haardstedengeld Roden, Zulte, 1794, pagina 3747).

Een van de hoveniers die voor de heer de Lille gewerkt heeft en naar alle waarschijnlijkheid ook in of nabij Huize Ter Heyl onderdak had, was een Jan Upton van Encher uit het Osnabrugsche. Deze Jan Upton verbleef dus in Ter Heil en was op zaterdag 10 december 1791 te Vries in het huwelijk getreden met Aaltien Hindriks van Bunne, die in de Sulte woonde. Aaltien, in de Roder archieven Aaltje genoemd, kwam dus van Bunne en het was dan ook niet verwonderlijk, dat de twee in Vries zijn getrouwd. Daar de twee echter in het kerspel Roden woonden, was het niet meer dan logisch dat er een afschrift van het huwelijk naar dit dorp gestuurd werd. Waar het foutje zat en wat de oorzaak was, zal nooit aan het licht komen, maar ineens is de plaats waar Aaltje vandaan komt geen Bunne meer, maar Bunde, een plaats in Duitsland nabij de grens met Nederland.

Uit het trouwregister van het jaar 1791 van Vries. Hierin staat dat Jan Upton van Encher uit het Osnabrugsche, wonende te Ter Heil met Aaltien Hindriks van Bunne, wonende in de Sulte op 10 december in de echt getreden zijn (bron: Trouwregister Vries 117, archiefnummer 0176.01, inventarisnummer 117, aktenummer 0176.01 Gemeente: Vries Religie: herv. 10-12-1791, Collectie Xerokopieen DTOB, boek 154 (trouwboek, 1750-1825), pagina 050).

Dat het land Duitsland een belangrijke rol in dit huwelijk speelde staat buiten kijf, Jan Upton kwam immers uit de omgeving van het Duitse Osnabrück, het plaatsje Engter. De naam Upton klinkt niet erg Duits en dat is het dan ook niet. Upton heet eigenlijk Johann Thomas Opten en is de zoon van Thomas Opten, een uit het Engelse leger gedeserteerde soldaat die Thomas den Engelander werd genoemd en met een Duitse vrouw was getrouwd. Samen met zijn broer Carl Opten vertrok Johann Thomas naar Groningen en vonden ieder een vrouw in Nederland. Op vrijdag 24 maart 1815 overleed Aaltien Hindriks in de stad Groningen, 56 jaar oud en liet Jan Opten achter. Jan trouwt anderhalf jaar later met Trientje Abels.

In het trouwregister van Roden is te lezen dat Aatje Hindriks niet uit Bunne maar uit Bunde lijkt te komen (Bron: Trouwregister Roden 89, archiefnummer 0176.01, inventarisnummer 89, aktenummer 0176.01 Gemeente: Roden Religie: herv. 14-12-1791, Collectie Xerokopieen DTOB, boek 121 (doop-, trouw- en lidmatenboek, 1714-1793), pagina 233).

Voor meer informatie over Jan Upton zijn de webpagina’s ‘Infantrist Thomas Opten uit Engeland trouwt met Duitse Anna‘ en ‘De nazaten van Thomas Upton‘ onmisbaar.

 1 Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden; Behelzende de Inleiding der Beschryving van het Landschap Drenthe. Te Amsterdam, Leiden, Dord. en Harlingen, by J. de Groot, G. Warnars, S. en J. Luchtmans, A. en P. Blussé, en V. van der Plaats. MDCCXCV. Pagina’s 36 & 37.

 2 Lijst van de telling des volks van Drenthe. Te Coevorden, by J. van der Scheer, 1796.

3 Bataafse parlementen 1798-1806 https://www.parlement.com/id/vh8lnhrsd1rf/bataafse_parlementen_1798_1806